rul-20200630-atr-000001

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2019 tot en met 2023.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van een andere EU-lidstaat, een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten (Verdragsland A) en aldaar gevestigd. X behoort tot een internationaal concern, actief in de industriële sector. Y, een vennootschap binnen de groep, opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd, zal medewerker A uitzenden naar X. De werkzaamheden van A zullen bestaan uit bestuurswerkzaamheden. A zal de bestuurswerkzaamheden voor ongeveer 60% in Verdragsland A verrichten, voor ongeveer 25% in Nederland en de resterende tijd in andere landen. De bestuursbesluiten zullen in Verdragsland A worden genomen. De rol van Y met betrekking tot de dienstbetrekking van A is beperkt tot een administratieve rol. Y heeft geen inspraak over de manier waarop A de werkzaamheden voor X zal uitoefenen. De salariskosten van A zullen worden doorbelast aan X.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf of er wel of geen sprake is van een Vaste inrichting in Nederland ziet op de toepassing van artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17, derde lid, onderdeel a of 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969. Als sprake is van een Vaste inrichting op basis van deze artikelen, dient op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A te worden bepaald of Nederland wel kan heffen. Tevens zijn van belang het Besluit winstallocatie vaste inrichtingen van 15 januari 2011, nr. IFZ 2010/457m (Besluit vi) en het OESO rapport van maart 2018 ‘additional guidance on the attribution of profits to permanent establishments’ (OESO rapport). Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. In paragraaf 3 van het besluit van 19 juni 2019 is onder a. aangegeven dat toegang tot het vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een Ruling met een internationaal karakter slechts wordt aangegaan als sprake is van voldoende economische nexus in Nederland. In dezelfde paragraaf 3 onder a, laatste zin wordt hierop een uitzondering gemaakt, welke inhoudt dat de bepaling inzake de economische nexus naar zijn aard niet van toepassing is indien zekerheid wordt gevraagd over de aan- of afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland. Hoewel economische nexus derhalve niet relevant is voor dit verzoek, kan worden opgemerkt dat het concern middels diverse dochtervennootschappen bedrijfseconomisch operationele activiteiten uitoefent in Nederland.
2. Het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting is niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a van de Wet Vpb wordt voor de toepassing van de Wet Vpb voor de invulling van het begrip ‘vaste inrichting’ of ‘vaste vertegenwoordiger’ verstaan het begrip ‘vaste inrichting’ zoals dat geldt voor de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag.
4. Op grond van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag is sprake van een Vaste inrichting als X een vaste bedrijfsinrichting heeft waarin de activiteiten van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Als deze activiteiten echter uitsluitend van ondersteunende aard zijn, zal geen sprake zijn van een Vaste inrichting.
5. Noch in Nederland, noch in Verdragsland A zal de positie worden ingenomen dat sprake is van een Vaste inrichting van X in Nederland.
6. Indien en voor zover er inkomen is dat kan worden toegerekend aan de activiteiten van A in Nederland, zal dit inkomen– vanwege praktische redenen – worden gerapporteerd in de aangifte Vennootschapsbelasting van Y.
7. Mede gezien het beperkte belang, wordt een praktische benadering overeengekomen in het verlengde van de mogelijkheden die in het besluit vi en het OESO rapport ter zake van de winstallocatie aan een Vaste inrichting zijn beschreven.

Conclusie

Indien en voor zover er inkomen is dat moet worden toegerekend aan de activiteiten van A in Nederland, zal dit inkomen– vanwege praktische redenen – worden gerapporteerd in de aangifte Vennootschapsbelasting van Y. X heeft, indien wordt voldaan aan de voorgestelde praktische benadering, geen Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Bovenstaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 3 april 2019 tot en met 31 december 2023.