rul-20200616-rulov-000007

Aanleiding

X verzoekt om zekerheid vooraf over de vraag of een door X opgericht investeringsfonds naar Nederlands fiscaal recht in Nederland is gevestigd.

Feiten

X is een naar Nederlands recht opgerichte en in Nederland gevestigde vennootschap die actief is als aanbieder en beheerder van investeringsfondsen. X heeft Y opgericht, een naar het recht van een lidstaat van de Europese Unie opgericht investeringsfonds in de vorm van een special limited partnership. De beoogde participanten zijn vennootschappen die inwoner zijn van Nederland of van andere staten binnen en/of buiten de Europese Unie. Y is, beoordeeld naar het recht van het land van oprichting, voor fiscale doeleinden transparant, maar beoordeeld naar Nederlands recht niet transparant. Dit verschil in kwalificatie leidt naar verwachting niet tot een belastingvoordeel, noch bij X, noch bij Y, noch bij de investeerders in Y. Een dochtermaatschappij van X is de beherend vennoot (general partner) van Y. Deze vennootschap is niet gevestigd in Nederland. X verricht de dagelijkse werkzaamheden, die verband houden met de activiteiten van Y. Y gaat investeren in obligaties en andere vorderingen en daarnaast ook zelf leningen verstrekken. Vanwege de aard van deze activiteiten kan Y ten aanzien van zijn vestigingsplaats mogelijk geen beroep doen op de bepaling van artikel 4 vijfde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen 1959 (hierna: Awr). X verzoekt namens Y om zekerheid vooraf dat Y beoordeeld naar de omstandigheden geen inwoner is van Nederland.

Rechtskader

Voor het verzoek zijn relevant artikel 4, eerste lid van de Awr en het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter van 19 juni 2019, nr. 2019/13003. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland relevante operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van het lichaam binnen de groep.
2. Y verricht geen bedrijfseconomische operationele activiteiten in Nederland, maar gezien de aard van het verzoek staat dat niet in de weg aan het in behandeling nemen van het verzoek. De slotzin van paragraaf 3, onderdeel a, van het Besluit van 19 juni 2019 is van overeenkomstige toepassing op dit verzoek.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties en is er geen sprake van directe transacties met lichamen die gevestigd zijn in landen die genoemd worden in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden.
4. De gevraagde zekerheid vooraf betreft de vraag of Y naar Nederlands fiscaal recht gevestigd is in Nederland.
5. Artikel 4, eerste lid, Awr bepaalt dat de vestigingsplaats wordt beoordeeld naar de omstandigheden. Uit jurisprudentie blijkt dat een lichaam fiscaalrechtelijk gev estigd is op de plaats, waar zich de werkelijke leiding, dat is de feitelijke hoofdleiding van het lichaam bevindt.
6. X heeft aangegeven op welke wijze en op welke plaatsen de feitelijke leiding van Y uitgeoefend zal worden.
7. Gezien deze concrete feiten en omstandigheden moet worden geconcludeerd dat de werkelijke leiding van Y zich niet in Nederland bevindt.

Conclusie

Er is zekerheid vooraf gegeven. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 29 januari 2020 tot en met 31 december 2024.