rul-20200616-atr-000006

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2018 en 2019.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van een land binnen de Europese Unie, een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten (Verdragsland A). X is feitelijk aldaar gevestigd. X is actief in de industriële sector. X is een overeenkomst van opdracht aangegaan met Y, een vennootschap in Nederland. Y is belastingplichtig in Nederland. Uit hoofde van deze overeenkomst heeft X bepaalde onderdelen geleverd aan Y en ook heeft X (op locatie van Y) installatiewerkzaamheden uitgevoerd. De duur van de installatiewerkzaamheden bedroeg negen maanden. De werknemers van X waren niet bevoegd om namens X overeenkomsten af te sluiten en oefenden dat recht gewoonlijk ook niet uit.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat geen sprake is van een Vaste inrichting in Nederland ziet op de toepassing van artikel 17, derde lid, onderdeel a of 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969. Als sprake is van een Vaste inrichting op basis van deze artikelen, dient op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A te worden bepaald of Nederland wel kan heffen. Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. In paragraaf 3 van het besluit van 19 juni 2019 is onder a. aangegeven dat toegang tot het vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een Ruling met een internationaal karakter slechts wordt aangegaan als sprake is van voldoende economische nexus in Nederland. In dezelfde paragraaf 3 onder a, laatste zin wordt hierop een uitzondering gemaakt, welke inhoudt dat de bepaling inzake de economische nexus naar zijn aard niet van toepassing is indien zekerheid wordt gevraagd over de aan- of afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland.
2. Het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting is niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Uit praktische overwegingen wordt direct getoetst of er op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag (het verdrag) geheven kan worden.
4. Op grond van de relevante bepalingen van het verdrag is er sprake van een Vaste inrichting als X een vaste bedrijfsinrichting heeft waarin de activiteiten van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Tevens staat in het verdrag dat een plaats van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden alleen een vaste inrichting vormt in het geval dat de duur ervan twaalf maanden overschrijdt.
5. Voorts kan sprake zijn van een vaste vertegenwoordiger indien een persoon – niet zijnde een onafhankelijke vertegenwoordiger die in de normale uitoefening van zijn bedrijf handelt – in Nederland gemachtigd is te handelen voor rekening en risico van X en van die machtiging gewoonlijk gebruik wordt gemaakt.
6. Als bovengenoemde activiteiten echter uitsluitend van ondersteunende aard zijn, zal geen sprake zijn van een Vaste inrichting.
7. In casu zijn door X installatiewerkzaamheden uitgevoerd in Nederland. De duur van de installatiewerkzaamheden was korter dan twaalf maanden. Op grond van het verdrag is bepaald dat indien de installatiewerkzaamheden korter dan twaalf maanden duren, er geen Vaste inrichting aanwezig is. Hierdoor leidden de activiteiten van X in Nederland niet tot een Vaste inrichting zoals bedoeld in het verdrag.
8. Daarnaast is er geen sprake van een vaste vertegenwoordiger omdat de werknemers van X niet bevoegd waren om namens X overeenkomsten af te sluiten.
9. Gelet op het voorgaande wordt geconcludeerd dat X geen Vaste inrichting heeft in de zin van de relevante bepalingen van het verdrag.

Conclusie

X heeft geen Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland op basis van de relevante bepalingen van het verdrag. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 november 2018 tot en met 31 juli 2019.