rul-20200512-atr-000005

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de effecten van de tussenhoudsterregeling op een liquidatieverlies. Men wenst zekerheid over de effecten van de tussenhoudsterregeling voor het liquidatieverlies dat wordt geclaimd in de aangifte 2019.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal opererend concern, actief in de industriële sector. Zij is onderdeel van een fiscale eenheid voor de Vennootschapsbelasting. Een van de indirecte moedermaatschappijen van X is beursgenoteerd, gevestigd in Nederland. De andere indirecte moedermaatschappij is opgericht naar het recht van een land buiten de Europese Unie, een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten en is feitelijk aldaar gevestigd. Er zijn meerdere groepsvennootschappen in Nederland actief. X heeft een directe deelneming, Y, en een viertal indirecte deelnemingen in vennootschappen welke zijn opgericht naar het recht van een land buiten de Europese Unie. Om commerciële redenen worden de directe en indirecte deelnemingen geliquideerd. Een van de indirecte deelnemingen wordt pas in 2020 geliquideerd. Als gevolg hiervan is de tussenhoudsterregeling van toepassing op de liquidatie van Y.

Rechtskader

Het verzoek ziet op de effecten van de tussenhoudsterregeling van artikel 13d lid 4 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) op het liquidatieverlies als gevolg van de liquidatie van Y. Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. De groep oefent, middels haar Nederlandse dochtermaatschappijen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). De (in)directe deelnemingen van X worden geliquideerd. De directeuren van X begeleiden deze liquidaties in detail en sturen deze vanuit Nederland aan. Ze vervullen een centrale rol in het liquidatie-proces. Zodoende worden er relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. In de aangifte 2019 wordt door X een liquidatieverlies geclaimd ten aanzien van de liquidatie van Y is een tussenhoudster in de zin van artikel 13 lid 4 Wet Vpb.
4. Artikel 13d lid 4 Wet Vpb is onderdeel van de liquidatieverliesregeling. Dit artikel komt aan de orde bij liquidatie van een tussenhoudster.
5. Artikel 13d lid 4 Wet Vpb is een anti-misbruikregel welke beoogt te voorkomen dat een niet-aftrekbaar deelnemingsverlies op het niveau van de tussenhoudstermaatschappij wordt getransformeerd in een aftrekbaar liquidatieverlies op het niveau van de moedermaatschappij.
6. Waardedalingen van de dochtermaatschappijen van de tussenhoudster tijdens de bezitsperiode van de belastingplichtige worden in mindering gebracht op het liquidatieverlies. Ook waardedalingen van dochtermaatschappijen die de tussenhoudster heeft vervreemd moeten worden meegenomen.
7. Om een zeer tijdrovende discussie met belastingplichtige te voorkomen is het maximale bedrag van de waardedalingen van de dochtermaatschappijen van Y bepaald waarmee de hoogte van het liquidatieverlies zou kunnen worden verminderd als gevolg van de tussenhoudsterregeling van artikel 13d lid 4 Wet Vpb, een worst case scenario.
8. Het liquidatieverlies van 2019 kan worden verrekend met het belastbaar bedrag van 2018 en eventueel met het belastbaar bedrag van de zes volgende jaren. Aangezien er geen activiteiten meer plaatsvinden in X en haar deelneming(en) zal van voorwaartse verliesverrekening niet tot nauwelijks sprake zijn.
9. Als het liquidatieverlies met de maximale correctie als gevolg van artikel 13d lid 4 Wet Vpb wordt verminderd, zou er nog steeds een liquidatieverlies overblijven wat ruimschoots uitgaat boven het maximaal belastbaar bedrag van X waarmee dit liquidatieverlies kan worden verrekend.
10. Aangezien er geen sprake is van een materieel effect op de verrekeningsmogelijkheden van het liquidatieverlies, wordt bij de toepassing van artikel 13d lid 4 Wet Vpb de correctie als gevolg van dit artikel op nihil gezet.

Conclusie

Aangezien er geen materieel effect is op de verrekeningsmogelijkheden van het liquidatieverlies, wordt bij de toepassing van artikel 13d lid 4 Wet Vpb de correctie als gevolg van dit artikel op nihil gezet. Dit geldt voor het liquidatieverlies dat wordt geclaimd in de aangifte 2019. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 10 oktober 2019 tot en met 31 december 2023.