rul-20200331-atr-000003

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de deelnemingsvrijstelling. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2018 tot en met 2022.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal opererend concern dat actief is in de dienstverlenende sector. X treedt op als actieve Houdstervennootschap. De indirecte moedervennootschap van X is een beursgenoteerde vennootschap die is gevestigd in een land buiten de Europese Unie. X houdt aandelen in twee dochtervennootschappen, A en B, waarvan één binnen en één buiten de Europese Unie gevestigd is. De activiteiten van de hiervoor bedoelde dochtervennootschappen zijn in lijn met de werkzaamheden van het concern als geheel.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in het negende lid van artikel 13 Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in het elfde lid van artikel 13 Wet Vpb. Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. De groep oefent, middels haar Nederlandse dochtermaatschappijen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
2. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang van X in A en B. X houdt meer dan 5% van de aandelen in A en B, te weten 100% in A en 10% in B. A en B hebben een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse B.V. op grond van het besluit van 11 december 2009, CP2009/519M, zodat A en B kwalificeren als niet-transparante entiteiten. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid Wet Vpb.
3. Vervolgens dient beoordeeld te worden of de deelnemingen niet dienen te worden aangemerkt als beleggingsdeelnemingen in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
4. A treedt op als tussenhoudster en houdt de aandelen van verschillende operationele vennootschappen en B kwalificeert zelf als operationele vennootschap. Zij verrichten beiden derhalve activiteiten die in het verlengde liggen van de activiteiten van het concern in haar geheel. X legt een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van de moedermaatschappij en de activiteiten van de kleindochtermaatschappijen. Deze deelnemingen worden aldus bij X niet als belegging gehouden. Om deze reden is voor deze dochtervennootschappen aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb voldaan.
5. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van de belangen van X in deze dochtervennootschappen.
6. In het gegeven geval is met betrekking tot het belang van X in A mogelijk sprake van een gemengd oogmerk en is voor de zekerheid nader onderzoek verricht naar de bezittingentoets van artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb. Er is (onder andere) sprake van een kwalificerende beleggingsdeelneming als de bezittingen, onmiddellijk of middellijk, van de deelneming niet doorgaans voor meer dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen. Om deze toets te kunnen maken is een toerekeningsbalans opgesteld waarop alle bezittingen van A en haar dochtermaatschappijen zijn opgenomen. Basis voor deze toerekeningsbalans zijn de bezittingen zoals opgenomen in de commerciële jaarrekening. Op basis van de toerekeningsbalans is duidelijk dat de, onmiddellijke en middellijke, bezittingen van A niet doorgaans voor meer dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen. Dit betekent dat de deelnemingsvrijstelling ook van toepassing is op de voordelen die X verkrijgt vanuit A op basis van de bezittingentoets van artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op de belangen in A en B. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2022.