rul-20200331-apa-000008

Aanleiding

X heeft een verzoek ingediend om zekerheid vooraf te krijgen over Verrekenprijzen.

Feiten

X is de entrepreneur van de A groep, die actief is in verschillende Europese landen. Y, Z, B en C zijn gevestigd in de EU en maken onderdeel uit van de A groep. De A groep drijft een productie- en verkooponderneming, waarbij de buitenlandse entiteiten Y en Z zich bezighouden met productie (de productiemaatschappijen) en de buitenlandse entiteiten B en C zich bezighouden met verkoop en distributie (de verkoopmaatschappijen). De immateriële activa van de groep zijn aangekocht dan wel (door-)ontwikkeld door X. X is onder meer verantwoordelijk voor de ondernemersfunctie van de groep, het bepalen van de productiestrategie en -planning, de logistiek, de centrale verkoopactiviteiten, trainingen aan verkoopmaatschappijen en externe partijen, personeelszaken en het anderszins ondersteunen van de productie- en verkoopmaatschappijen. De productie- en verkoopmaatschappijen verrichten hun activiteiten onder regie van X en lopen hierbij slechts zeer beperkte risico’s.

Rechtskader

Het verzoek van X ziet op het verkrijgen van zekerheid vooraf over de vaststelling van een zakelijke beloning (een arm’s-lengthbeloning). Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810. Het arm’s-lengthbeginsel is in Nederland gecodificeerd door artikel 8b Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) en in het OESO-modelverdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing in artikel 9. In het OESO-commentaar op artikel 9 van het OESO- modelverdrag en de Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations (OESO-richtlijnen) wordt het arm’s-lengthbeginsel van een nadere invulling voorzien. De OESO-richtlijnen geven een internationaal geaccepteerde invulling aan het arm’s- lengthbeginsel en worden daarom in het verrekenprijsbesluit van 11 mei 2018 (2018-6865) als een passende uitleg en verduidelijking van het in artikel 8b Wet Vpb omschreven beginsel gezien.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
2. De OESO richtlijnen schrijven voor dat een arm’s length beloning wordt bepaald door middel van een vergelijkbaarheidsanalyse met onafhankelijke partijen. Daarbij dienen de functies, activa en gelopen risico’s van de tested party (dat zijn hier de productie- en verkoopmaatschappijen) te worden meegewogen. Binnen de gelieerde transacties zijn de functies van de productie- en verkoopmaatschappijen als uitvoerend te duiden. De productie- en verkoopmaatschappijen kunnen daarom worden beschouwd als de minst complexe partijen in de gelieerde transacties en worden derhalve aangemerkt als tested parties.
3. De OESO-richtlijnen beschrijven een beperkt aantal methoden voor het bepalen van de arm’s length resultaten. Als deze aanwezig is, geeft de CUP-methode de best mogelijke indicatie van de zakelijkheid van de gehanteerde prijzen. Voor de activiteiten van de productie- en verkoopmaatschappijen is echter geen CUP aangetroffen. Een andere traditionele methode is de bruto cost plus of de (bruto) resale minus methode die uitgaat van de vergelijking van de bruto marges van vergelijkbare ongelieerde partijen met de tested party. De bepaling van de bruto marge is mede afhankelijk van kostenrubricering en van de vergelijkbare partijen is die onbekend. Daardoor geeft een vergelijking op het niveau van de netto operationele marges (Transactional Net Margin Method) een betrouwbaardere uitkomst, met de omzet als maatstaf voor de marge van de verkoopmaatschappijen en de totale kosten als maatstaf voor de marge van de productiemaatschappijen. De bij het verzoek gevoegde benchmark studies zijn beoordeeld en passend bevonden bij de functies, activa en risico’s van de productie- en verkoopmaatschappijen.

Conclusie

Partijen hebben vastgesteld dat voor de productieactiviteiten van de productiemaatschappijen een transactional net margin uitgedrukt in een percentage van de totale kosten at arm’s length is. Het percentage dat in de overeenkomst is opgenomen valt binnen een interquartile range van resultaten van ongelieerde vergelijkbare partijen waarvan de lower quartile 2,99% bedraagt en de upper quartile 9,68%. De mediaan is in de overeenkomst gehanteerd. Voor de verkoopactiviteiten van de verkoopmaatschappijen hebben partijen vastgesteld dat een transactional net margin uitgedrukt in een percentage van de omzet at arm’s length is. Het percentage dat in de overeenkomst is opgenomen valt binnen een interquartile range van resultaten van ongelieerde vergelijkbare partijen waarvan de lower quartile 2,09% bedraagt en de upper quartile 4,48%. De mediaan is in de overeenkomst gehanteerd. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 september 2019 tot en met 31 augustus 2024.