rul-20200310-rulov-000007

Aanleiding

X verzoekt om zekerheid vooraf over de aftrekbaarheid in Nederland van kosten die verband houden met het opstarten van activiteiten in een land buiten Nederland (land Q). Men wenst zekerheid over de jaren 2018 en 2019.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van, en gevestigd in, Nederland. X houdt zich bezig met procestechnologie. X overweegt in land Q, een land buiten de Europese Unie, waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten, een vestiging op te zetten omdat de potentiële markt in die regio groot is. De vestiging zou zich uitsluitend met promotionele activiteiten moeten gaan bezig houden. Alle overige verkoop- en projectgerelateerde activiteiten zullen vanuit Nederland worden gedaan. In 2018 en 2019 worden, relatief geringe, kosten gemaakt om nut, noodzaak en mogelijkheden van zo’n vestiging te onderzoeken. Er wordt gereisd naar land Q en er worden eerste contacten gelegd met mensen in dat land. In 2017 is er een formele locatie beschikbaar en in 2018 komt een persoon uit land Q bij X in dienst. Er zijn in 2018 en 2019 nog geen orders tot stand gekomen vanuit land Q. Midden 2019 is twijfelachtig of de activiteiten in land Q zullen worden voortgezet. Vraag is of de in 2018 en 2019 gemaakte kosten ten laste van de Nederlandse winst kunnen worden gebracht.

Rechtskader

Het verzoek van X BV om zekerheid vooraf ziet op de objectvrijstelling van artikel 15e Wet Vpb 1969 en artikel 5 van het Belastingverdrag tussen Nederland en land Q. Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. Aan de voorwaarden voor het in behandeling nemen van het verzoek om zekerheid vooraf is voldaan. De groep oefent in Nederland relevante economische activiteiten uit (de zogenaamde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van het lichaam binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Gezien de aard en de omvang van de activiteiten in land Q kunnen de onderhavige kosten niet worden toegerekend aan een in land Q gevestigde Vaste inrichting. Met name omdat de werkzaamheden in land Q voorbereidend van aard zullen zijn en ook niet meer betreffen dan hulpwerkzaamheden, zoals bedoeld in artikel 5 vierde lid van het betreffende, op dit punt OESO-conforme, Belastingverdrag. Ook anderszins is de objectvrijstelling niet van toepassing. Ook zijn er geen andere bepalingen die de aftrek van deze kosten in aftrek beperken.

Conclusie

De kosten kunnen ten laste van het Nederlandse resultaat gebracht worden. Hiervoor is zekerheid gegeven voor de jaren 2018 en 2019.