rul-20200310-rulov-000001

Aanleiding

X heeft een verzoek om zekerheid vooraf ingediend over de fiscale gevolgen voor de Vennootschapsbelasting van de vrijval van een opwaarderingsreserve bij de verkoop van een deelneming, in relatie waarmee deze opwaarderingsreserve is ontstaan.

Feiten

X is een in Nederland gevestigde vennootschap, actief in de transportsector, met verschillende deelnemingen in Nederland en in enkele andere lidstaten van de Europese Unie. X wil in 2019 een aantal van haar binnen- en buitenlandse werkmaatschappijen verkopen, waaronder Y, één van de buitenlandse deelnemingen. In een eerder jaar heeft X leningen aan Y afgewaardeerd en daarna kwijtgescholden. Naar aanleiding daarvan heeft X een opwaarderingsreserve als bedoeld in artikel 13ba, lid 1 van de wet op de Vennootschapsbelasting (hierna: Wet VPB) gevormd ter grootte van de nominale waarde van de kwijtgescholden vorderingen. De opwaarderingsreserve is tot aan het moment van verkoop van Y ongewijzigd gebleven, omdat de resultaten van Y na de kwijtschelding niet zijn verbeterd.

Rechtskader

Voor het verzoek zijn relevant artikel 13ba, lid 5 en lid 8 Wet Vpb. Tevens zijn relevant het besluit van 19 juni 2019 nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland relevante operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van de lichamen binnen de groep.
2. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de rechtshandelingen of transacties.
3. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
4. Artikel 13ba lid 8 bepaalt dat een resterend bedrag aan opwaarderingsreserve vervalt zonder dat dit tot een toevoeging aan de winst leidt, als de deelneming in relatie waarmee de opwaarderingsreserve is gevormd, wordt vervreemd aan een derde. Daarbij wordt voorafgaand aan de vervreemding de opwaarderingsreserve op de actuele waarde gesteld op de voet van de methodiek als aangegeven in het vijfde lid van voornoemd artikel 13ba. Dit kan tot een vrijval van de opwaarderingsreserve ten gunste van de winst leiden, als de actuele waarde in het economische verkeer van de deelneming hoger is dan de waarde van de deelneming op het moment waarop de opwaarderingsreserve werd gevormd. Voor zover de opwaarderingsreserve niet vrijvalt, vervalt dit resterende deel onbelast bij de verkoop van de deelneming aan de derde.
5. Om de gevraagde zekerheid te kunnen geven, moet een oordeel kunnen worden gevormd over de actuele waarde in het economische verkeer van Y ten tijde van de vervreemding. Hiertoe zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gegeven. De enkele stelling dat de resultaten van Y niet wezenlijk zijn verbeterd na het jaar waarin de schulden aan X zijn kwijtgescholden, sluit een waardestijging niet op voorhand uit.

Conclusie

Er is op inhoudelijke gronden geen zekerheid verstrekt.