rul-20200310-atr-000011

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf ten aanzien van de toepassing van artikel 15aj, zevende lid van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb).

Feiten

X en haar dochtervennootschap Y zijn vennootschappen opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. De groep is actief in Nederland middels een aantal Nederlandse vennootschappen, waaronder X en Y. Y heeft een dochtervennootschap, Z, opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land buiten de Europese Unie. X, Y en Z behoren tot een internationaal opererend concern dat actief is in de onroerend goed sector. X, Y en haar feitelijk in Nederland gevestigde (in)directe dochtervennootschappen maken deel uit van een fiscale eenheid zoals bedoeld in artikel 15 van de Wet Vpb (hierna: “de fiscale eenheid”). Het voornemen bestaat bij X om haar dochtervennootschap Y te vervreemden. Alvorens die vervreemding plaatsvindt, zal Y haar dochtervennootschap Z vervreemden aan X. Ten tijde van de verkrijging van Z door X is de waarde in het economische verkeer van Z lager dan het door Y voor Z opgeofferde bedrag. Tot slot is vastgesteld dat het voornemen bestaat om de onderneming van Z in het geheel te staken, waarna Z zal worden geliquideerd.

Rechtskader

Men verzoekt om te bevestigen dat de voorgenomen vervreemding van Z door Y aan X, gevolgd door de ontvoeging van X uit de fiscale eenheid, niet leidt tot toepassing van artikel 15aj, zevende lid van de Wet Vpb. Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. De groep oefent, middels haar Nederlandse dochtermaatschappijen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X en haar dochtervennootschap Y, zijn vennootschappen opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X en Y maken deel uit van een fiscale eenheid zoals bedoeld in artikel 15 van de Wet Vpb.
4. Y heeft een dochtervennootschap, Z, opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land buiten de Europese Unie. Het voornemen bestaat bij X om haar dochtervennootschap Y te vervreemden. Alvorens die rechtshandeling plaatsvindt zal Y haar dochtervennootschap Z vervreemden aan X.
5. Op grond van art. 15aj, zevende lid van de Wet Vpb dient beoordeeld te worden of deze rechtshandelingen ertoe leiden dat het door X voor Z opgeofferde bedrag moet worden bijgesteld naar (maximaal) de waarde in het economische verkeer van Z op het tijdstip van verkrijging van Z door X. Hiertoe dient beoordeeld te worden of X de desbetreffende deelneming heeft verkregen van een maatschappij (de vervreemder) die onderdeel uitmaakt van dezelfde fiscale eenheid. Daarna moet worden beoordeeld of de waarde in het economische verkeer van de desbetreffende deelneming lager is dan het voor die deelneming opgeofferde bedrag ten tijde van het ontvoegingstijdstip van X zoals bedoeld in art. 15aa. Tot slot dient te worden vastgesteld dat de desbetreffende deelneming geheel of nagenoeg geheel is gestaakt, dan wel daartoe is besloten, ten tijde van het ontvoegingstijdstip van X.
6. X heeft de deelneming Z verkregen van Y, een maatschappij die onderdeel uitmaakt van dezelfde fiscale eenheid. Voorts is vastgesteld dat ten tijde van de verkrijging van Z door X de waarde in het economische verkeer van Z lager is dan het door Y voor Z opgeofferde bedrag. Ook is vastgesteld dat het voornemen bestaat om de onderneming van Z in het geheel te staken, waarna Z zal worden geliquideerd. De vervreemding van Y door X (ontvoegingstijdstip) leidt ertoe dat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 15 van de Wet Vpb.
7. Er is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 15aj, zevende lid van de Wet Vpb. Dit betekent dat X het voor Z opgeofferde bedrag moet aanpassen naar (maximaal) de waarde in het economische verkeer van Z ten tijde van de verkrijging van Z door X. Het verzoek van X om te bevestigen dat artikel 15aj, zevende lid van de Wet Vpb niet van toepassing is, kan derhalve niet gehonoreerd worden.

Conclusie

Het verzoek om zekerheid vooraf is afgewezen vanwege inhoudelijke gronden. Artikel 15aj, zevende lid van de Wet Vpb is van toepassing op het moment van het ontvoegingstijdstip van X.