rul-20200310-atr-000009

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf ten aanzien van de toepassing van artikel 13d van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb).

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. De groep is actief in Nederland middels een aantal Nederlandse vennootschappen, waaronder X. X heeft diverse dochtervennootschappen, gevestigd zowel binnen als buiten de Europese Unie. Een van haar dochtervennootschappen, Y, is opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in land binnen de Europese Unie. X en haar dochtervennootschappen behoren tot een internationaal opererend concern dat actief is in de dienstverlenende sector. Y heeft haar activiteiten in de loop der tijd afgebouwd. In het jaar 2018 heeft zij haar activiteiten gestaakt en zijn haar werknemers in dienst getreden bij een verbonden lichaam zoals bedoeld in artikel 13d van de Wet Vpb. Daarna is Y geliquideerd. X vraagt zekerheid vooraf over de toepassing van artikel 13d van de Wet Vpb op het liquidatieverlies ten aanzien van Y.

Rechtskader

X verzoekt om zekerheid vooraf over de toepassing van artikel 13d Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 13 februari 2019, nr. 2019- 0000012049 inzake de toepassing van de deelnemingsvrijstelling (“besluit deelnemingsvrijstelling”), het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter (“Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter”). Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. De groep oefent, middels haar Nederlandse dochtermaatschappijen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Y, een van de dochtervennootschappen van X, heeft haar activiteiten in de loop der tijd afgebouwd. In het jaar 2018 heeft zij haar activiteiten gestaakt en zijn haar werknemers in dienst getreden bij een verbonden lichaam zoals bedoeld in artikel 13d van de Wet Vpb.
4. X vraagt zekerheid vooraf over de toepassing van artikel 13d van de Wet Vpb ten aanzien van een liquidatieverlies. Op grond van artikel 13d, elfde lid van de Wet Vpb wordt het liquidatieverlies eerst op het tijdstip waarop de vereffening is voltooid in aanmerking genomen, mits aan een aantal cumulatieve voorwaarden wordt voldaan.
5. Op grond van artikel 13d, elfde lid, onderdeel a van de Wet Vpb is relevant dat voor de lichamen en personen genoemd in punt 1 en punt 2 van dit onderdeel geen recht bestaat op enigerlei tegemoetkoming bij de belastingheffing ter zake van verliezen die bij het ontbonden lichaam onverrekend zijn gebleven, anders dan op de voet van artikel 13d of artikel 13e van de Wet Vpb. Voorts dient de onderneming van het ontbonden lichaam geheel te zijn gestaakt, dan wel geheel of gedeeltelijk te zijn voortgezet uitsluitend door een ander dan de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam. Tot slot dient X de omvang van het liquidatieverlies te doen blijken.
6. Vastgesteld is dat de onderneming van Y geheel (of gedeeltelijk) is voortgezet door een met X verbonden lichaam. Ook het besluit inzake de deelnemingsvrijstelling op basis waarvan een liquidatieverlies toch genomen mag worden, indien enkel voorbereidende of hulpwerkzaamheden binnen concern worden voortgezet, biedt in deze casus geen uitkomst. Het verzoek van X om te bevestigen dat het liquidatieverlies ten aanzien van Y ten laste van haar resultaat komt op grond van artikel 13d van de Wet Vpb, kan derhalve niet gehonoreerd worden.

Conclusie

Het verzoek om zekerheid vooraf is afgewezen vanwege inhoudelijke gronden. Het liquidatieverlies ten aanzien van Y komt niet ten laste van het resultaat van X op grond van artikel 13d van de Wet Vpb.