rul-20200303-atr-000001

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2020 tot en met 2024, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2019.

Feiten

X is een samenwerkingsverband opgericht naar het recht van een jurisdictie binnen de Europese Unie, een land waarmee Nederland een verdrag is overeengekomen (“verdragsland A”) en is feitelijk aldaar gevestigd. X heeft een machtiging gegeven aan Y, een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. De machtiging houdt in dat Y bevoegd is namens X overeenkomsten af te sluiten. Y is zowel juridisch als economisch onafhankelijk van X, en het optreden ten behoeve van X behoort tot de normale eigen bedrijfsuitoefening van Y. X en Y zijn actief in de dienstverlenende sector. X heeft voorts een werknemer in dienst die in Nederland vanuit zijn eigen huis werkt. De werkzaamheden van deze werknemer bestaan uit het coördineren, ondersteunen en controleren van de activiteiten die Y uit hoofde van de machtiging van X verricht. Hierbij speelt de werknemer uitsluitend een passieve rol en blijft iedere verantwoordelijkheid bij Y berusten. De werknemer is niet bevoegd om namens X overeenkomsten af te sluiten en oefent dat recht gewoonlijk ook niet uit.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat er geen sprake is van een Vaste inrichting in Nederland ziet op de toepassing van artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17, derde lid, onderdeel a of artikel 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Als er sprake is van een Vaste inrichting op basis van deze artikelen, dient op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A te worden bepaald of Nederland wel kan heffen. Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. In paragraaf 3 van het besluit van 19 juni 2019 is onder a. aangegeven dat toegang tot het vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een Ruling met een internationaal karakter slechts wordt aangegaan als sprake is van voldoende economische nexus in Nederland. In dezelfde paragraaf 3 onder a, laatste zin wordt hierop een uitzondering gemaakt, welke inhoudt dat de bepaling inzake de economische nexus naar zijn aard niet van toepassing is indien zekerheid wordt gevraagd over de aan- of afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland.
2. Het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting is niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Uit praktische overwegingen wordt direct getoetst of er op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag geheven kan worden.
4. Op grond van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag is er sprake van een Vaste inrichting als X een vaste bedrijfsinrichting heeft waarin de activiteiten van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Voorts kan sprake zijn van een vaste vertegenwoordiger indien een persoon – niet zijnde een onafhankelijke vertegenwoordiger die in de normale uitoefening van zijn bedrijf handelt – in Nederland gemachtigd is te handelen voor rekening en risico van X en van die machtiging gewoonlijk gebruik wordt gemaakt. Als deze activiteiten echter uitsluitend van ondersteunende aard zijn, zal geen sprake zijn van een Vaste inrichting.
5. Y heeft een machtiging om namens X overeenkomsten te sluiten. Echter, in het onderhavige geval is Y zowel juridisch als economisch onafhankelijk van X, en het optreden ten behoeve van X behoort tot haar normale eigen bedrijfsuitoefening. Y is derhalve een onafhankelijke vertegenwoordiger met als gevolg dat Y geen vaste vertegenwoordiger is van X in de zin van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. De werkzaamheden van de werknemer van X zijn slechts ondersteunend van aard en X heeft geen recht op toegang tot het huis (of een gedeelte daarvan) van de werknemer. X heeft derhalve geen vaste bedrijfsinrichting ter beschikking in Nederland. De werknemer is ook niet bevoegd om namens X overeenkomsten af te sluiten en oefent dat recht gewoonlijk ook niet uit.
6. Gelet op het voorgaande wordt geconcludeerd X geen Vaste inrichting heeft in de zin van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Y wordt aangemerkt als een onafhankelijke vertegenwoordiger van X met als gevolg dat X geen vaste vertegenwoordiger heeft in de zin van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag.

Conclusie

X heeft geen Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2024.