rul-20200211-atr-000003

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf ten aanzien van de toepassing van de deelnemingsvrijstelling voor een aantal deelnemingen. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2019 tot en met 2023.

Feiten

X is een Nederlandse vennootschap opgericht naar Nederlands recht en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal opererend concern dat actief is in de industriële sector. X houdt aandelen in verscheidene dochtervennootschappen, allen gevestigd buiten de Europese Unie. De activiteiten van de hiervoor bedoelde dochtermaatschappijen zijn in lijn met de werkzaamheden van het concern in haar geheel.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, ziet op artikel 13, negende lid van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). De deelnemingsvrijstelling moet op het niveau van de directe deelnemingen getoetst worden. Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland relevante operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van het lichaam binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. Aan de eisen in het tweede lid van artikel 13 Wet Vpb is voldaan. Alle deelnemingen hebben een in aandelen verdeeld kapitaal en het belang van X is groter dan 5%, te weten minimaal 50% tot 100%.
5. De dochtervennootschappen van X kwalificeren als operationele vennootschappen. Zij verrichten activiteiten die in het verlengde liggen van de activiteiten van het concern in haar geheel. X legt een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van de moedermaatschappij en de activiteiten van de kleindochtermaatschappijen. Om deze reden is voor deze dochtervennootschappen aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid Wet Vpb voldaan.
6. Aan de uitzonderingen van artikel 13, tiende lid Wet Vpb wordt in dit geval niet voldaan. Dit betekent dat niet gekeken hoeft te worden naar de bezittingen- of onderworpenheidstoets, zoals opgenomen in artikel 13, elfde lid Wet Vpb.

Conclusie

Gelet op artikel 13, negende lid Wet Vpb is ter zake van de dochtervennootschappen van X de deelnemingsvrijstelling van toepassing. Bovenstaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 22 november 2019 tot en met 31 december 2023.