rul-20200204-atr-000003

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf ten aanzien van de toepassing van de inhoudingsvrijstelling. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2019 tot en met 2023.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort nagenoeg geheel tot een internationaal opererend concern, A. 7% van de aandelen in X is in handen van B (die deel uitmaakt van een ander concern), een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie. B wordt gehouden door C, een vennootschap die een actieve onderneming uitoefent, opgericht naar het recht van en gevestigd in dezelfde lidstaat als B. X treedt op als actieve Houdstervennootschap. De concerns waartoe A, B en C behoren zijn actief in de dienstverlenende sector. X houdt indirect 100% van de aandelen in Z, een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een land binnen de Europese Unie.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de inhoudingsvrijstelling van toepassing is, ziet op artikel 4, tweede lid en verder van de Wet op Dividendbelasting 1965 (‘Wet DB’). Deze zekerheid vraagt men voor uitkeringen van X aan haar aandeelhouder B. Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

De overwegingen zijn als volgt:
1. X oefent in Nederland relevante operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van X.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. X wordt voor 7% gehouden door B, een vennootschap opgericht naar het recht van een lidstaat van de Europese Unie en aldaar onderworpen aan belastingheffing. B, de opbrengstgerechtigde, houdt op het moment van uitkeren een belang in X waarop de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening van toepassing zou zijn indien de opbrengstgerechtigde in Nederland was gevestigd. Artikel 4, tweede lid Wet DB is derhalve van toepassing.
5. Aangezien de opbrengstgerechtigde in geen van de betrokken landen als een transparante vennootschap wordt gezien, is geen sprake van een Hybride vennootschap en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van het negende en tiende lid van artikel 4 Wet DB.
6. Vervolgens is beoordeeld of de uitzonderingen van artikel 4, derde lid Wet DB van toepassing zijn. B wordt niet geacht te zijn gevestigd in een derde staat en vervult ook geen vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet op de Vennootschapsbelasting
1969. De onderdelen a en b van voornoemd artikellid zijn derhalve niet van toepassing.
7. Tenslotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling van artikel 4, derde lid, onderdeel c Wet DB van toepassing is. Er is sprake van misbruik indien – kort gezegd – de aandelen in de in Nederland gevestigde vennootschap worden gehouden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van Dividendbelasting bij een ander te ontgaan (‘subjectieve toets’) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie (‘objectieve toets’).
8. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of B het belang houdt met als hoofddoel om Nederlandse Dividendbelasting te ontgaan. B wordt gehouden door C, een vennootschap opgericht naar het recht van een lidstaat van de Europese Unie, welke een materiële onderneming uitoefent. Bij uitkeringen van de Nederlandse vennootschap aan C kan op grond van de Wet DB ook inhouding van Dividendbelasting achterwege blijven. Dit betekent dat er geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting en er derhalve recht bestaat op de inhoudingsvrijstelling voor uitkeringen van X aan B.
9. Toepassing van de objectieve toets komt niet meer aan de orde, nu er geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting.

Conclusie

Gelet op artikel 4, tweede lid van de Wet DB is ter zake van winstuitkeringen van X aan B geen Nederlandse Dividendbelasting verschuldigd. Conform artikel 4, elfde lid van de Wet DB dient binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld, verklaard te worden door X dat aan alle gestelde voorwaarden is voldaan. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 20 juni 2019 tot en met 31 december 2023.