rul-20200127-atr-000021

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Men verzoekt de zekerheid voor de jaren 2019 tot en met 2023.

Feiten

X en Y zijn vennootschappen opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X en Y behoren tot een internationaal opererend concern, A. X is een tophoudstervennootschap en drijft een actieve onderneming. X houdt, onder meer, 100% van de aandelen in Y. De (buitenlandse) deelnemingen worden in Nederland aangestuurd. Het concern is actief in de industriële sector. Y houdt 100% van de aandelen in Z, een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een land buiten de Europese Unie. Z is een operationele vennootschap met activiteiten die in lijn zijn met de activiteiten van het concern.

Rechtskader

Voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling terzake van het belang van Y in Z dient er voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (‘Wet Vpb’). Er mag tevens geen sprake zijn van een als belegging gehouden deelneming als bedoeld in het negende lid van artikel 13 Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in het elfde lid van artikel 13 Wet Vpb. Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

De overwegingen zijn als volgt:
1. X en Y oefenen in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X en Y uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van de lichamen binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. Y houdt meer dan 5% van de aandelen in Z, te weten 100%. Y heeft een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse N.V. op grond van het besluit van 11 december 2009, CP2009/519M, zodat Y kwalificeert als een niet-transparante entiteit. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
5. Vervolgens is beoordeeld of Z niet dient te worden aangemerkt als een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
6. Z kwalificeert als operationele vennootschap. Zij verricht activiteiten die in het verlengde liggen van de activiteiten van het concern in haar geheel. Y legt een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van de moedermaatschappij en de activiteiten van Z. Om deze reden is voor Z aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, voldaan.
7. Vervolgens is nog getoetst aan de uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb. Aangezien deze niet van toepassing zijn, is de deelnemingsvrijstelling van toepassing op het belang in Z.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op het belang van Y in Z. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 19 november 2019 tot en met 31 december 2023.