rul-20200123-atr-000004

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf ten aanzien van de vraag of er sprake is van subjectieve belastingplicht is voor de Dividendbelasting en of sprake is van buitenlandse belastingplicht.

Feiten

X is een Coöperatie welke is opgericht naar het recht van en gevestigd in Nederland. X behoort tot een internationaal concern, A, dat actief is in de dienstverlenende sector. Het concern maakt al enkele jaren gebruik van een platform in Nederland om haar belangen in voornamelijk Europa aan te sturen. Het betreft belangen die (gedeeltelijk) worden gefinancierd middels kapitaal dat de groep heeft opgehaald bij institutionele investeerders. X heeft twee leden, zijnde Y en Z. Beide leden zijn opgericht naar het recht van en gevestigd in een jurisdictie buiten de Europese Unie, waarmee Nederland een verdrag heeft gesloten. Het personeel van X is woonachtig in Nederland en werkt (grotendeels) vanuit een kantoor in Nederland. Het doel van de A-groep is om te investeren in vastgoed in Nederland en andere Europese landen, waarbij (her)ontwikkeling en/of herpositionering van het vastgoed door actief management van de A groep centraal staat. Per investering wordt een separate structuur opgezet. Het personeel van X bestaat uit ervaren personen met brede (internationale) kennis en kwalificaties. Het personeel is verantwoordelijk voor de strategische beslissingen van het Nederlandse platform. X zal geen stukken uitgeven die in fiscale zin kwalificeren als schriftelijke aandeelbewijzen of daarmee vergelijkbare stukken. Daarnaast is een lidmaatschapsrecht in X slechts overdraagbaar na voorafgaande schriftelijke toestemming daartoe door alle leden van X. X zal de samenstelling van het ledenbestand bijhouden in een ledenregister.

Rechtskader

Het verzoek van X ziet op het verkrijgen van zekerheid vooraf dat er geen sprake is van subjectieve belastingplicht voor de Dividendbelasting, omdat X niet kwalificeert als houdstercoöperatie zoals gedefinieerd in artikel 1, lid 8, van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB). Tevens ziet het verzoek op het achterwege blijven van de buitenlandse belastingplicht als bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel b van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) ten aanzien van de leden van X. Voor het verzoek zijn relevant het besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter van 19 juni 2019, nr. 2019/13003 en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528.

Overwegingen

1. X zal relevante operationele activiteiten uitoefenen in Nederland met behulp van eigen kantoorruimte en eigen personeel die voor haar eigen rekening en risico zullen worden uitgeoefend (de zogenoemde economische nexus). Deze activiteiten passen bovendien bij de functie van de vennootschap binnen het concern. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
2. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties mede omdat in het verleden vanwege commerciële redenen is gekozen voor Nederland. Door de jaren heen is de aanwezigheid in Nederland verder uitgebreid.
3. Op basis van artikel 1, eerste lid in samenhang met artikel 1, tweede lid Wet DB zijn houdstercoöperaties inhoudingsplichtig voor de heffing van Dividendbelasting.
4. Een houdstercoöperatie is in artikel 1, achtste lid Wet DB gedefinieerd als een Coöperatie waarvan de feitelijke werkzaamheid in het voorafgaande jaar voor 70% of meer (hoofdzakelijk) bestaat uit het houden van deelnemingen of het direct of indirect financieren van met haar verbonden lichamen of natuurlijke personen. Of een Coöperatie voldoet aan de definitie van een houdstercoöperatie wordt in beginsel bepaald op basis van de balans. Ook andere factoren mogen in aanmerking worden genomen, zoals de aard van haar activa, passiva, omzet en winst genererende werkzaamheden en de tijd die het personeel van de Coöperatie kwijt is aan hun werkzaamheden. Het betreft een doorgaans-toets, waardoor er voor een korte periode of een aantal korte perioden kan worden afgeweken van de grens van 70%. Een Coöperatie die zich actief bezighoudt met het beheer van haar investeringen en die in verband hiermee voldoende (kwalitatieve en kwantitatieve) aanwezigheid heeft in Nederland (zoals personeel en een kantoor), kwalificeert niet als houdstercoöperatie.
5. Op basis van de balans kan X worden aangemerkt als een houdstercoöperatie. Dit betekent dat het van belang is om naar de overige factoren te kijken, waaronder de werkzaamheden van het aanwezige personeel. Het aanwezige personeel van de groep in Nederland gaat voor rekening en risico van X werkzaamheden uitoefenen. Het personeel verricht deze werkzaamheden vanuit een kantoor in Nederland. Op grond van de beschreven feiten en omstandigheden is vastgesteld dat er voldoende kwalitatieve en kwantitatieve aanwezigheid is in Nederland. De personeelsleden verrichten hoogwaardige activiteiten in Nederland en worden daarbij passend beloond. Dit betekent dat X niet aangemerkt kan worden als houdstercoöperatie in de zin van artikel 1, achtste lid Wet DB. Er is derhalve geen subjectieve belastingplicht voor de Dividendbelasting.
6. Tenslotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling welke is opgenomen in art. 17, derde lid, onderdeel b van de Wet Vpb van toepassing is. Y en Z houden de lidmaatschapsrechten in X en kunnen mogelijk op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel b Wet Vpb buitenlands belastingplichtig zijn. Deze antimisbruikbepaling kent een subjectieve en een objectieve toets. Er is sprake van misbruik indien de belastingplichtige(n), in dit geval Y en/of Z, het aanmerkelijk belang houden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting bij een ander te ontgaan (‘subjectieve toets’) en de constructie of reeks van constructies niet op grond van zakelijke redenen is opgezet (‘objectieve toets’). Van geldige zakelijke redenen is sprake indien deze worden gereflecteerd in de substance van de vennootschap die het aanmerkelijk belang houdt.
7. Er is getoetst aan de subjectieve toets. Op grond van de feiten en omstandigheden houden Y en Z de lidmaatschapsrechten niet met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting bij een ander te ontgaan. De lidmaatschapsrechten worden uiteindelijk gehouden door een tweetal materiële ondernemingen.
8. Toepassing van de objectieve toets komt niet meer aan de orde, nu er geen sprake is van het ontgaan van inkomstenbelasting.

Conclusie

1. X kwalificeert niet als houdstercoöperatie in de zin van artikel 1, lid 8 Wet DB en er is om die reden geen subjectieve belastingplicht voor de Dividendbelasting. 2. Y en Z zijn niet buitenlands belastingplichtig op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel b van de Wet Vpb. Voorstaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 28 juni 2019 tot en met 31 december 2023.