rul-20200106-atr-000002

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de deelnemingsvrijstelling. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2019 tot en met 2023.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal concern dat actief is in de handelssector. X houdt de aandelen van Y, een nieuw op te richten vennootschap welke feitelijk gevestigd zal zijn in een lidstaat van de Europese Unie (EU).

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). De deelnemingsvrijstelling moet op het niveau van de directe deelneming getoetst worden, in dit geval dus op het niveau van Y. Relevant hierbij is het besluit van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528.

Overwegingen

1. De groep oefent, middels haar Nederlandse dochtermaatschappijen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties aangezien de belangrijkste reden voor het oprichten van Y te maken heeft met een wereldwijde herstructurering van het concern. Evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Ei is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang van X in Y. Aan de eisen van het tweede lid van artikel 13 van de Wet Vpb is voldaan. Y heeft een in aandelen verdeeld kapitaal en het belang van X in Y is groter dan 5%, namelijk 100%.
4. Vervolgens dient beoordeeld te worden of de deelneming voldoet aan de oogmerktoets van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb en derhalve niet kwalificeert als een beleggingsdeelneming.
5. Y voldoet niet aan de oogmerktoets, aangezien haar functie op grond van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb grotendeels zal bestaan uit het direct of indirect financieren van verbonden lichamen. Y dient derhalve te worden aangemerkt als een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
6. Vervolgens dient beoordeeld te worden of er sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming waarop de deelnemingsvrijstelling alsnog van toepassing is.
7. Van een kwalificerende beleggingsdeelneming is onder andere sprake als de deelneming is onderworpen aan een naar Nederlandse maatstaven reële heffing. Dit is het geval als de deelneming wordt onderworpen aan een heffing van tenminste 10% belasting naar de winst, zonder relevante stelselafwijkingen. Daar wordt hier aan voldaan.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op het belang van X in Y. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 10 november 2019 tot en met 31 december 2023.