rul-20191203-atr-000011

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf ten aanzien van de toepassing van de inhoudingsvrijstelling. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2019 tot en met 2022.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van een lidstaat van de Europese Unie en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal opererend concern, Z, dat in Nederland operationele activiteiten ontplooit via zustermaatschappij Y, een naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigde vennootschap. De Z-groep is actief in de industriële sector.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de inhoudingsvrijstelling van toepassing is ziet op artikel 4, tweede lid en verder van de Wet op Dividendbelasting 1965 (Wet DB). Deze zekerheid vraagt men voor uitkeringen van X aan haar aandeelhouder A, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie. Relevant is hierbij het besluit van 19 juni 2019 (nummer 2019/13003), waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528.

Overwegingen

1. De relevante Nederlandse zustermaatschappij van X oefent in Nederland relevante operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van de Nederlandse entiteiten uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van de lichamen binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. X wordt gehouden door A, een vennootschap opgericht naar het recht van een lidstaat van de Europese Unie en aldaar onderworpen aan belastingheffing. A, de opbrengstgerechtigde, houdt op het moment van uitkeren een belang in X waarop de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening van toepassing zou zijn indien de opbrengstgerechtigde in Nederland was gevestigd. Artikel 4, tweede lid Wet DB is derhalve van toepassing.
5. Aangezien de opbrengstgerechtigde in geen van de betrokken landen als een transparante vennootschap wordt gezien, is geen sprake van een Hybride vennootschap en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van het negende en tiende lid van artikel 4 Wet DB.
6. Vervolgens is beoordeeld of de uitzonderingen van artikel 4, derde lid Wet DB van toepassing zijn. A wordt niet geacht te zijn gevestigd in een derde staat en vervult ook geen vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet op de Vennootschapsbelasting
1969. De onderdelen a en b van voornoemd artikellid zijn derhalve niet van toepassing.
7. Tenslotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling van artikel 4, derde lid, onderdeel c Wet DB van toepassing is. Er is sprake van misbruik indien – kort gezegd – de aandelen in de in Nederland gevestigde vennootschap worden gehouden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van Dividendbelasting bij een ander te ontgaan (‘subjectieve toets’) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie (‘objectieve toets’)
8. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of A het belang houdt met als hoofddoel om Nederlandse Dividendbelasting te ontgaan. A wordt (in)direct gehouden door een vennootschap opgericht naar het recht van een jurisdictie buiten de Europese Unie, welke een materiële onderneming uitoefent. De tussenliggende vennootschappen worden als gevolg van de ‘wegdenkgedachte’ – zoals verwoord in de parlementaire geschiedenis – weggedacht omdat zij geen materiële onderneming drijven. Bij uitkeringen van een Nederlandse vennootschap aan de vennootschap opgericht naar het recht van een jurisdictie buiten de Europese Unie kan op grond van de Wet DB ook inhouding van Dividendbelasting achterwege blijven, aangezien Nederland met de betreffende jurisdictie ook een Belastingverdrag heeft afgesloten. Dit betekent dat geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting en er derhalve recht bestaat op de inhoudingsvrijstelling voor uitkeringen van X aan A.
9. Toepassing van de objectieve toets komt niet meer aan de orde, nu er geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting.

Conclusie

Gelet op artikel 4, tweede lid van de Wet DB is ter zake van winstuitkeringen van X aan A geen Nederlandse Dividendbelasting verschuldigd. Conform artikel 4, elfde lid van de Wet DB dient binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld, verklaard te worden door X dat aan alle gestelde voorwaarden is voldaan.