rul-20191128-atr-000012

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf ten aanzien van artikel 13c van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb).

Feiten

X en Y zijn vennootschappen opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X en Y behoren tot hetzelfde concern, actief in de industriële sector. Het hoofdkantoor van dit internationaal opererend concern is gevestigd in een EU-land. X en Y hebben een middellijke deelneming Z, een vennootschap opgericht naar het recht van een EU-land en ook aldaar onderworpen aan belastingheffing. Z is een voormalige Vaste inrichting van X welke is omgezet in een deelneming. De Vaste inrichting heeft verliezen gerealiseerd welke ten laste van de winst van X zijn gebracht. Bij de omzetting van de Vaste inrichting in de deelneming Z is een inhaalclaim ontstaan bij X op basis van artikel 13c Wet Vpb ten aanzien van de in het verleden ten laste van de winst gebrachte verliezen. Z heeft in een recent jaar activiteiten, machines en apparatuur overgenomen van een niet gelieerde vennootschap. Z is voornemens deze activiteiten te staken en de machines en apparatuur te verkopen aan een gelieerde vennootschap. De activiteiten die verband houden met de voormalige Vaste inrichting zullen onverminderd worden voortgezet door deelneming Z.

Rechtskader

X en Y verzoeken om zekerheid vooraf over de toepassing van artikel 13c, vierde en zesde lid van de Wet Vpb, die op basis van artikel 33b van de Wet Vpb nog steeds van toepassing is. Relevant is hierbij het besluit van 19 juni 2019 (nummer 2019/13003), waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528.

Overwegingen

1. X en Y oefenen in Nederland relevante operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van de verzoekende vennootschappen uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van de lichamen binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties. Evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
2. X en Y houden middellijk meer dan 5% van de aandelen in Z. Z betreft een voormalige Vaste inrichting van X, welke is omgezet in een deelneming. Z wil een gedeelte van haar activa overdragen naar een gelieerde vennootschap. De over te dragen activa zijn gekocht in een recent jaar van een niet gelieerde vennootschap en zien niet op de activa van de voormalige Vaste inrichting. De onderneming van de voormalige Vaste inrichting wordt onverminderd voortgezet door Z.
3. Artikel 13c van de Wet Vpb vermeldt in welke situaties de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op positieve voordelen uit hoofde van een deelneming die is ontstaan door de omzetting van een buitenlandse Vaste inrichting in een deelneming. In het vierde lid is bepaald dat dit artikel ook van toepassing is ingeval de aandelen van het lichaam, waarin de buitenlandse onderneming (Vaste inrichting) wordt voortgezet, niet direct in het bezit zijn van de belastingplichtige, maar indirect via een deelneming. In artikel 13c, zesde lid van de Wet Vpb is tenslotte een sanctiebepaling opgenomen. Als op een deelneming via welke het belang in de voormalige Vaste inrichting wordt gehouden artikel 13c, vierde lid van toepassing is, en aan deze toepassing een einde komt, zal de deelneming hieraan voorafgaand te boek moeten worden gesteld voor de hogere waarde in het economische verkeer.
4. Er is een inhaalclaim uit hoofde van de verliezen die in het verleden ten laste van de Nederlandse winst zijn gebracht bij X. Aangezien sprake is van een middellijke deelneming is het vierde lid van artikel 13c van de Wet Vpb van toepassing. De voorgenomen overdracht van de activa van Z aan een gelieerde vennootschap leidt niet tot toepassing van het zesde lid van artikel 13c van de Wet Vpb, aangezien sprake blijft van een middellijke deelneming en het vierde lid derhalve van toepassing blijft. De inhaalclaim van artikel 13c, vierde lid van de Wet Vpb blijft dus in stand.

Conclusie

De inhaalclaim van artikel 13c, vierde lid van de Wet Vpb, zoals van toepassing middels het overgangsrecht van artikel 33b van de Wet Vpb, blijft van toepassing. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 3 september 2019 tot en met 31 juli 2020.