Aanleiding
Er is verzocht om zekerheid vooraf over de afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2019 tot en met 2023.
Feiten
X is een vennootschap opgericht naar het recht van een jurisdictie binnen de Europese Unie, een land waarmee Nederland een verdrag is overeengekomen (“verdragsland A”) en is feitelijk aldaar gevestigd. X behoort tot een internationaal opererend concern dat actief is in de handelssector. De indirecte moedermaatschappij van X is beursgenoteerd. De activiteiten van X bestaan uit het in- en verkopen van de producten van het concern. X maakt gebruik van een loods, in eigendom van een derde, in Nederland voor de opslag van haar producten.
Rechtskader
Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat geen sprake is van een Vaste inrichting in Nederland ziet op de toepassing van artikel 17, derde lid, onderdeel a of 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969. Als sprake is van een Vaste inrichting op basis van deze artikelen, dient op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A te worden bepaald of Nederland wel kan heffen. Relevant hierbij is het besluit van 19 juni 2019 (nummer 2019/13003), waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528.
Overwegingen
1. In paragraaf 3 van het besluit van 19 juni 2019 is onder a. aangegeven dat toegang tot het vooroverleg te verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een Ruling met een internationaal karakter slechts wordt aangegaan als sprake is van voldoende economische nexus in Nederland. In dezelfde paragraaf 3 onder a, laatste zin wordt hierop een uitzondering gemaakt, welke inhoudt dat de bepaling inzake de economische nexus naar zijn aard niet van toepassing is indien zekerheid wordt gevraagd over de aan- of afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland.
2. Het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Uit praktische overwegingen wordt direct getoetst of er op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag geheven kan worden.
4. Op grond van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag is sprake van een Vaste inrichting als X een vaste bedrijfsinrichting heeft waarin de activiteiten van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Als deze activiteiten echter uitsluitend van ondersteunende aard zijn, zal geen sprake zijn van een Vaste inrichting. De activiteiten die X verricht in Nederland zijn aldus activiteiten van ondersteunende aard in de zin van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Hierdoor leiden de activiteiten van X in Nederland niet tot een Vaste inrichting zoals bedoeld in het toepasselijke Belastingverdrag.
5. Er is tevens geen sprake van een persoon welke namens X bevoegd is overeenkomsten af te sluiten en dat recht gewoonlijk uitoefent. Hierdoor is ook geen sprake van een vaste vertegenwoordiger van X in Nederland.
Conclusie
X heeft geen Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 juli 2019 tot en met 31 december 2023.