rul-20191111-atr-000005

Aanleiding

Er is verzocht te bevestigen dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op de deelnemingen die X houdt in Y en Z. Men verzoekt de zekerheid voor de jaren 2018 tot en met 2022.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal opererend concern, A, dat in Nederland operationele activiteiten ontplooit. X is actief in de industriële sector. X houdt onder andere aandelen in Y en Z, vennootschappen opgericht naar het recht van en gevestigd in een land buiten de Europese Unie. Y en Z houden zich bezig met operationele activiteiten die in lijn zijn met de activiteiten van het concern.

Rechtskader

Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (‘Wet Vpb’) en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in het negende lid van artikel 13 Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in het elfde lid van artikel 13 Wet Vpb. Relevant is hierbij het besluit van 19 juni 2019 (nummer 2019/13003), waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (DB 2018/216528).

Overwegingen

De overwegingen zijn als volgt:
1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van de lichamen binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. X houdt meer dan 5% van de aandelen in Y en Z, te weten 74,999% en 74,25%. Y en Z hebben een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse N.V. op grond van het besluit van 11 december 2009, CP2009/519M, zodat Y en Z kwalificeren als niet- transparante entiteiten. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van art. 13 lid
2.
5. Vervolgens dient beoordeeld te worden of Y en Z niet dienen te worden aangemerkt als beleggingsdeelnemingen in de zin van artikel 13, lid 9 (“de oogmerktoets”) Wet Vpb.
6. Op basis van de parlementaire geschiedenis wordt aan deze toets voldaan indien de deelneming een materiële onderneming drijft en de ondernemingsactiviteiten van de deelneming overeenkomen met de activiteiten van de vennootschap. X drijft een materiële onderneming.
7. De activiteiten van de dochtervennootschappen liggen in het verlengde van de activiteiten van X. Het oogmerk van het houden van de deelnemingen is om een hoger rendement te behalen dan wat bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is. De deelnemingen worden niet als beleggingen gehouden in de zin van artikel 13, lid 9 Wet Vpb.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op de belangen van X in Y en Z. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2022.