rul-20191028-atr-000002

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf ten aanzien van de toepassing van de deelnemingsvrijstelling met betrekking tot een bestaand belang. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2019 tot en met 2022.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal opererend concern, Z, dat in Nederland operationele activiteiten ontplooit via zustermaatschappij Y, een eveneens naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigde vennootschap. De Z-groep is actief in de industriële sector. X houdt onder andere aandelen in A, een vennootschap opgericht naar het recht van een jurisdictie buiten de Europese Unie. A houdt op haar beurt direct en indirect een aantal dochters die opgericht en gevestigd zijn in landen buiten de Europese Unie. De activiteiten van de hiervoor bedoelde dochtermaatschappijen zijn grotendeels in lijn met de werkzaamheden van de Z-groep in haar geheel.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, ziet op artikel 13, negende en elfde lid van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). De deelnemingsvrijstelling moet op het niveau van de directe deelneming, A, getoetst worden. Relevant is hierbij het besluit van 19 juni 2019 (nummer 2019/13003), waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528).

Overwegingen

1. De Z-groep oefent, middels haar Nederlandse dochtermaatschappijen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. Aan de eisen van het tweede lid van artikel 13 Wet Vpb is voldaan. A heeft een in aandelen verdeeld kapitaal en het belang van X is groter dan 5%, namelijk 100%.
5. In het gegeven geval is sprake van een gemengd oogmerk en is voor de duidelijkheid nader onderzoek verricht naar de bezittingentoets van artikel 13, elfde lid van de Wet op de Vennootschapsbelasting
1969. Er is (onder andere) sprake van een kwalificerende beleggingsdeelneming als de bezittingen, onmiddellijk of middellijk, van de deelneming niet doorgaans voor meer dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen. Om deze toets te kunnen maken is een toerekeningsbalans opgesteld waarop alle bezittingen van A en haar dochtermaatschappijen zijn opgenomen. Basis voor deze toerekeningsbalans zijn de bezittingen zoals opgenomen in de commerciële jaarrekening. Het is niet aannemelijk dat de waarde van de bezittingen op de toerekeningsbalans van A lager is dan de commerciële boekwaarde.
6. Op basis van de toerekeningsbalans is duidelijk dat de, onmiddellijke en middellijke, bezittingen van A niet doorgaans voor meer dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen. Dit betekent dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op de voordelen die X verkrijgt uit A.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op het belang van X in A. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 november 2019 tot en met 31 oktober 2022.