rul-20191022-atr-000016

Aanleiding

Er is verzocht te bevestigen dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op de deelneming die X houdt in Y, opgericht naar het recht van een jurisdictie buiten de Europese Unie en aldaar gevestigd. Men verzoekt de zekerheid voor het jaar 2019.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal opererend concern, A, dat in Nederland operationele activiteiten ontplooit via haar moedermaatschappij, B, en haar zustermaatschappij C, beiden eveneens opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigde vennootschappen. De A-groep is actief in de industriële sector. X houdt onder andere aandelen in Y, een vennootschap opgericht naar het recht van een jurisdictie buiten de Europese Unie en aldaar gevestigd. Y verstrekt onder andere geldleningen aan vennootschappen in de A-groep. De belastingdruk van Y is, naar Nederlandse maatstaven bepaald, lager dan 10% in het jaar 2019. Y beschikt over gekwalificeerd personeel dat zich bezighoudt met de activiteiten die betrekking hebben op het verstrekken van financieringen binnen de A-groep.

Rechtskader

Wil de deelnemingsvrijstelling van toepassing zijn dan dient aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de wet op de Vennootschapsbelasting 1969 te worden voldaan en mag er geen sprake zijn van een als belegging gehouden deelneming als bedoeld in het negende lid van artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in het elfde lid van artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969. Relevant is hierbij het besluit van 19 juni 2019 (nummer 2019/13003), waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Verder zijn artikel 2a van de Uitvoeringsbeschikking Vennootschapsbelasting 1971 en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (DB 2018/216528) van belang.

Overwegingen

1. De Nederlandse moedermaatschappij van X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend middels een doorbelasting van de relevante kosten. Deze activiteiten passen bij de functies van de lichamen binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. Aan de eisen van het tweede lid van artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) is voldaan. Y heeft een in aandelen verdeeld kapitaal en het belang van X in Y is groter dan 5%, namelijk 100%.
5. Er is (onder andere) sprake van een kwalificerende beleggingsdeelneming als de bezittingen, onmiddellijk of middellijk, van de deelneming niet doorgaans voor meer dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen.
6. Op grond van artikel 13, twaalfde lid, onderdeel b, ten eerste Wet Vpb kunnen financieringswerkzaamheden worden aangemerkt als actieve financieringswerkzaamheden, mits voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 2a van de Uitvoeringsbeschikking Vennootschapsbelasting
1971. Indien voldaan wordt aan de gestelde voorwaarden, worden de bezittingen die samenhangen met deze financieringswerkzaamheden niet aangemerkt als vrije belegging. In het gegeven geval kunnen de financieringswerkzaamheden van Y worden aangemerkt als actieve financieringswerkzaamheden.
7. Op basis van de balans is duidelijk dat de bezittingen van Y niet doorgaans voor meer dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen. Dit betekent dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op de voordelen die X verkrijgt uit Y.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op het belang van X in Y. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 april 2019 tot en met 31 december 2019.