rul-20210615-atr-000008

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf ten aanzien van de toepassing van artikel 12aa, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb).

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land buiten de Europese Unie (hierna staat B). X behoort tot een internationaal concern dat actief is in de industriële sector. X drijft een onderneming in Nederland met behulp van een Vaste inrichting. X is mede-eigenaar van onroerende zaken die worden toegerekend aan haar Nederlandse onderneming. X bezit daarnaast rechten die op grond van het Belastingverdrag tussen Nederland en staat B worden aangemerkt als onroerende zaak die gelegen is in Nederland. X heeft geen eigen personeel in Nederland, de ondersteunende werkzaamheden worden uitgevoerd door een derde. Q is de tophoudster van het concern en de indirecte moedermaatschappij van X, Y en Z. De aandelen in Q worden (indirect) volledig gehouden door verschillende natuurlijke personen die allen inwoner zijn van staat B. Alle betrokken vennootschappen zijn opgericht naar het recht van en gevestigd in staat B. Q, X, Y en Z zijn onderdeel van een consolidatieregime. Voor fiscale doeleinden van staat B worden Q, X, Y en Z als transparante lichamen aangemerkt. Het resultaat van Q, X, Y en Z wordt toegerekend aan de natuurlijke personen die participeren in Q. Q, X, Y en Z worden voor Nederlandse fiscale doeleinden als niet-transparante lichamen aangemerkt. Y en Z maken operationele kosten, die met een zakelijke marge worden doorbelast aan X. Een deel van deze kosten wordt toegerekend aan de Vaste inrichting van X in Nederland. De betalingen die Y en Z ontvangen van X blijven voor fiscale doeleinden in staat B buiten beschouwing.

Rechtskader

Het verzoek van X ziet op het verkrijgen van zekerheid vooraf dat er geen sprake is van een aftrekbeperking op grond van artikel 12aa, eerste lid, onderdeel e, van de Wet Vpb. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. De enige activiteit van het concern in Nederland is het bezitten van onroerende zaken en rechten die als onroerende zaak worden beschouwd op grond van het Belastingverdrag tussen Nederland en staat B. Aangezien de enige activiteit van X in Nederland bestaat uit het bezit van onroerende zaken en rechten die als onroerende zaak worden aangemerkt is per definitie sprake van voldoende economische nexus in Nederland.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. Op grond van artikel 12aa, eerste lid, onderdeel e, van de Wet Vpb komen vergoedingen of betalingen door een Hybride lichaam niet in aftrek voor zover die leiden tot een aftrek zonder betrekking in de heffing doordat de vergoedingen of betalingen bij of krachtens de wet van de staat van de ontvanger buiten beschouwing blijven.
5. Vanwege het feit dat X voor Nederlandse fiscale doeleinden als een niet-transparant lichaam wordt aangemerkt en voor fiscale doeleinden door staat B als transparant wordt aangemerkt, is X een Hybride lichaam in de zin van artikel 12ac, eerste lid, onderdeel g, van de Wet Vpb.
6. X betaalt vergoedingen aan Y en Z. Een deel van deze vergoedingen wordt toegerekend aan de Vaste inrichting van X in Nederland en komt in aftrek in Nederland. De betalingen blijven bij Y en Z – als gevolg van het consolidatieregime van staat B – buiten beschouwing. Dit betekent dat er sprake is van een aftrek zonder betrekking in de heffing in de zin van artikel 12aa, eerste lid, onderdeel e, van de Wet Vpb. Vervolgens moet op grond van artikel 12aa, tweede lid, onderdeel a, van de Wet Vpb worden beoordeeld of de aftrek zonder betrekking in de heffing ontstaat tussen X en een aan haar gelieerd lichaam. Y en Z zijn op grond van artikel 12ac, tweede lid, onderdeel a, van de Wet Vpb gelieerd aan X. Dit betekent dat artikel 12aa, eerste lid, onderdeel e, van de Wet Vpb van toepassing is.
7. Vervolgens is beoordeeld of er sprake is van dubbel in aanmerking genomen inkomen als bedoeld in artikel 12ac, eerste lid, onderdeel d, van de Wet Vpb. Op grond van artikel 12aa, derde lid, van de Wet Vpb is artikel 12aa, eerste lid, onderdeel e, van de Wet Vpb niet van toepassing voor zover de aftrek in mindering komt op een bedrag dat dubbel in aanmerking genomen inkomen is.
8. Het Nederlandse inkomen dat X behaalt met haar Vaste inrichting wordt in Nederland in een naar de winst geheven belasting betrokken. Door de kwalificatie van de betrokken lichamen als transparante lichamen, wordt het inkomen van X door de natuurlijke personen die participeren in Q betrokken in een heffing die vergelijkbaar is met een heffing over ondernemingswinsten in box 1 van de Wet inkomstenbelasting
2001. Dit betekent dat het Nederlandse inkomen van X in Nederland en in staat B in een naar de winst geheven belasting wordt betrokken, waardoor er sprake kan zijn van dubbel in aanmerking inkomen in de zin van artikel 12aa, derde lid, van de Wet Vpb. Artikel 12aa, eerste lid, onderdeel e, van de Wet Vpb is derhalve niet van toepassing voor zover er sprake is van dubbel in aanmerking genomen inkomen.

Conclusie

Het Nederlandse inkomen van X wordt in Nederland en in staat B in een naar de winst geheven belasting betrokken, waardoor er sprake kan zijn van dubbel in aanmerking genomen inkomen in de zin van artikel 12aa, derde lid, van de Wet Vpb. Artikel 12aa, eerste lid, onderdeel e, van de Wet Vpb is niet van toepassing ter zake van de betalingen van X aan Y en Z voor zover er sprake is van dubbel in aanmerking genomen inkomen. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2024.