rul-20210622-atr-000001

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2021 tot en met 2025.

Feiten

X is een fiscale eenheid voor de Vennootschapsbelasting. De moedermaatschappij is een Coöperatie opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. De meeste dochtervennootschappen binnen de fiscale eenheid zijn vennootschappen opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. Eén dochtervennootschap is opgericht naar het recht van een staat buiten de Europese Unie (EU), en feitelijk gevestigd in Nederland. X behoort tot een internationaal opererend concern dat in Nederland operationele activiteiten ontplooit in de industriële sector. X houdt diverse (in)directe deelnemingen, zowel binnen als buiten de EU. X is actief betrokken bij het aansturen van haar (in)directe deelnemingen. De meeste deelnemingen houden zich bezig met operationele activiteiten die in het verlengde liggen met de activiteiten van het concern als geheel (“meeste deelnemingen”). Eén deelneming is slapend en in haar land van vestiging onderworpen aan een winstbelasting. De verwachting is dat de slapende vennootschap binnenkort geliquideerd zal worden. Het Europese hoofdkantoor is in Nederland gevestigd, en het hoofdkantoor van het concern is gevestigd in een staat buiten de EU.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. De groep oefent in Nederland relevante economische activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties en heeft de gevraagde zekerheid vooraf geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang van X in de buitenlandse deelnemingen. X houdt meer dan 5% van de aandelen in de buitenlandse deelnemingen. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
4. Vervolgens is beoordeeld of de buitenlandse deelnemingen voldoen aan de oogmerktoets en derhalve niet dienen te worden aangemerkt als beleggingsdeelnemingen in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
5. Op basis van de parlementaire geschiedenis wordt aan deze toets voldaan indien een deelneming een materiële onderneming drijft en de ondernemingsactiviteiten van deze deelneming overeenkomen met de activiteiten van de groep in haar geheel. De activiteiten van de buitenlandse deelnemingen liggen in het verlengde van de activiteiten van het concern als geheel. Het oogmerk van het houden van de meeste buitenlandse deelnemingen is om een hoger rendement te behalen dan wat bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is.
6. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van haar belang in de meeste buitenlandse deelnemingen.
7. Bij één deelneming wordt niet aan de oogmerktoets voldaan, omdat deze slapend is. Deze deelneming wordt aangemerkt als een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb. Er is beoordeeld of ten aanzien van deze deelneming sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming waarop de deelnemingsvrijstelling alsnog van toepassing is. Van een kwalificerende beleggingsdeelneming is onder andere sprake als de deelneming is onderworpen aan een naar Nederlandse begrippen reële heffing. Dit is het geval als de deelneming is onderworpen aan een belasting naar de winst met een statutair tarief van ten minste 10%, zonder relevante stelselafwijkingen. Daar wordt hier aan voldaan.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op de belangen van X in de buitenlandse deelnemingen. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2025.