rul-20210622-rulov-000006

Aanleiding

A, B en C hebben verzocht om zekerheid vooraf over de vraag of zij in Nederland zijn gevestigd en daarmee binnenlands belastingplichtig zijn voor de Vennootschapsbelasting.

Feiten

A, B en C behoren tot een internationaal opererend concern dat actief is in de dienstverlenende sector. Het concern verricht operationele activiteiten in Nederland en heeft in het kader van een herstructurering een gedeelte van haar topstructuur vanuit een laagbelastende jurisdictie naar Nederland verplaatst. A en B zijn vennootschappen opgericht naar het recht van een land buiten de Europese Unie (EU) waarmee Nederland geen Belastingverdrag is overeengekomen (staat X). Dit land is opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. A is een Houdstervennootschap en B is een houdster– en financieringslichaam. C is een vennootschap opgericht naar het recht van een land binnen de EU waarmee Nederland een Belastingverdrag is overeengekomen (staat Y). C is in het kader van de herstructurering door A opgericht. C zal functioneren als financieringslichaam. In het belastingv erdrag tussen Nederland en staat Y is bepaald dat de vestigingsstaat van een lichaam de staat is waar zijn werkelijke leiding is gelegen. Het Belastingverdrag tussen Nederland en staat Y bevat geen bepaling op grond waarvan de vestigingsplaats van lichamen wordt bepaald in onderling overleg tussen Nederland en staat Y (MAP-tiebreaker). Na de herstructurering is het bestuur van A en B gewijzigd en bestaat het bestuur voor meer dan de helft uit in Nederland woonachtige personen. Het bestuur van C bestaat sinds haar oprichting voor meer dan de helft uit in Nederland woonachtige personen. De feitelijke leiding van A, B en C berust bij hun besturen en alle bestuursvergaderingen worden in Nederland gehouden. Daarnaast hebben zij kantoorruimte en een bankrekening tot hun beschikking in Nederland en wordt de administratie aldaar gevoerd. Door de reeds in Nederland aanwezige operationele activiteiten is voldoende personeel aanwezig om de activiteiten van A, B en C te verrichten.

Rechtskader

A, B en C verzoeken om zekerheid vooraf dat zij binnenlands belastingplichtig zijn voor de Vennootschapsbelasting op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Hierbij zijn relevant artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. De groep oefent bedrijfseconomische operationele activiteiten uit in Nederland (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van A, B en C uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van A, B en C binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. Het feit dat A en B opgericht zijn naar het recht van een land aangemerkt als staat in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden en vóór de herstructurering ook daar gevestigd waren, doet hier niet aan af nu de zekerheid alleen gaat over de vestigingsplaatsen van A en B na de herstructurering.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. Op grond van artikel 4 AWR worden de vestigingsplaatsen van A, B en C naar omstandigheden beoordeeld. A, B en C worden feitelijk vanuit Nederland geleid. Op grond van deze en andere relevante feiten en omstandigheden is beoordeeld dat A, B en C in Nederland zijn gevestigd.
5. Er is geen Belastingverdrag overeengekomen tussen Nederland en staat X. Met betrekking tot A en B is in deze beoordeling daarmee dan ook geen rekening gehouden.
6. Met betrekking tot C is wel rekening gehouden met het Belastingverdrag tussen Nederland en staat Y. Gezien het feit dat in dit Belastingverdrag de feitelijke leiding bepalend is voor de vestigingsplaats van een lichaam, brengt het Belastingverdrag geen verandering in deze beoordeling.

Conclusie

A, B en C zijn gevestigd in Nederland en daarmee binnenlands belastingplichtig op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel a, Wet Vpb. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de Belastingdienst en een Nederlandse groepsmaatschappij van hetzelfde concern als waartoe A, B en C behoren ook overeenstemming hebben bereikt over aspecten die niet vallen onder het bereik van Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst voor de periode van 31 mei 2021 tot en met 31 december 2025.