rul-20210706-atr-000011

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de aanwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2018 tot en met 2020.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van een land buiten de Europese Unie (EU) waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten (Verdragsland C) en is feitelijk aldaar gevestigd. X is onderdeel van een internationaal concern dat actief is in de dienstverlenende sector. X had twee Nederlandse medewerkers in dienst (A en B). Het dienstverband van A is in 2015 begonnen en is in 2020 beëindigd. Het dienstverband van B is in 2017 begonnen. B is nog steeds werkzaam bij X. Vanaf 1 mei 2018 tot en met 31 juli 2020 heeft X kantoorruimte gehuurd in Nederland die zij ter beschikking heeft gesteld aan A en B. A en B zijn en waren vaak op reis in het kader van hun dienstbetrekking en verrichtten incidenteel werkzaamheden ten behoeve van X vanuit hun woningen. De woningen van A en B staan en stonden niet ter beschikking aan X. A en B zijn/waren niet gemachtigd om namens X overeenkomsten af te sluiten. Het verzoek van X om zekerheid vooraf en de gegeven zekerheid zien niet op de situatie vanaf 1 augustus 2020.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat sprake is van een Vaste inrichting in Nederland ziet op de toepassing van artikel 3, vierde lid, onderdeel a, in combinatie met artikel 17, derde lid, onderdeel a, of 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Als sprake is van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger op basis van deze artikelen, dient op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland C te worden bepaald of Nederland kan heffen. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. Het concern oefent bedrijfseconomische operationele activiteiten uit in Nederland (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van de vennootschap binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Tevens is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
4. Op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a, van de Wet Vpb wordt voor de toepassing van de Wet Vpb voor de invulling van het begrip ‘vaste inrichting’ of ‘vaste vertegenwoordiger’ verstaan het begrip ‘vaste inrichting’ zoals dat geldt voor de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag. Daarom wordt direct getoetst of er op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag geheven kan worden.
5. Op grond van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag is sprake van een Vaste inrichting als X een vaste bedrijfsinrichting heeft waarin de activiteiten van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Voorts kan op grond van het Belastingverdrag sprake zijn van een Vaste inrichting indien een persoon in Nederland gemachtigd is te handelen voor rekening en risico van X en van die machtiging gewoonlijk gebruik wordt gemaakt (vaste vertegenwoordiger).
6. De woningen van A en B stonden in de periode vóór 1 mei 2018 niet ter beschikking van X. Dit betekent dat X in die periode geen vaste bedrijfsinrichting had in Nederland. Hierdoor vormden de werkzaamheden van A en B in die periode geen Vaste inrichting zoals bedoeld in het toepasselijke Belastingverdrag.
7. In die periode waren A en B tevens niet bevoegd om namens X overeenkomsten af te sluiten en hebben ook geen overeenkomsten gesloten. Hierdoor was er vóór 1 mei 2018 ook geen sprake van een vaste vertegenwoordiger van X in Nederland.
8. Vanaf 1 mei 2018 tot en met 31 juli 2020 heeft X een vaste bedrijfsinrichting tot haar beschikking in Nederland waarin haar activiteiten gedeeltelijk worden uitgeoefend door A en B. Dit betekent dat X vanaf 1 mei 2018 een Vaste inrichting heeft in Nederland.

Conclusie

X heeft vanaf 1 mei 2018 een Vaste inrichting in Nederland op basis van de Wet Vpb. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 mei 2018 tot en met 31 juli 2020.