rul-20221206-atr-000006

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de deelnemingsvrijstelling voor de Vennootschapsbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2021 tot en met 2025.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. X behoort tot een internationaal opererend concern in de dienstverlenende sector. In Nederland worden bedrijfseconomische operationele activiteiten uitgeoefend door X en aan haar gerelateerde Nederlandse vennootschappen. De activiteiten worden uitgeoefend door [1 – 10] werknemers in Nederland. X treedt op als Houdstervennootschap en is actief betrokken bij het aansturen van haar (in) directe deelnemingen. X houdt in belangrijke mate de aandelen in A, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie. De overige aandelen in A worden gehouden door niet gerelateerde partijen. A houdt – via een aantal tussenliggende houdstervennootschappen – meerdere (indirecte) operationele vennootschappen.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb. Relevant is hierbij het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet- coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. Het concern oefent, middels haar Nederlandse dochtermaatschappijen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties , en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang van X in A. X houdt meer dan 5% van de aandelen in A. A heeft een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse kapitaalvennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, nr. CPP2009/519M (Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden), zodat A kwalificeert als een niet-transparante entiteit. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
4. Vervolgens is beoordeeld of A voldoet aan de oogmerktoets en derhalve niet dient te worden aangemerkt als een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb. Op basis van de parlementaire geschiedenis wordt aan deze toets voldaan indien de deelneming een materiële onderneming drijft en de ondernemingsactiviteiten van de deelneming overeenkomen met de activiteiten van het concern. X drijft een materiële onderneming. Het oogmerk van X van het houden van A en haar deelnemingen is om een hoger rendement te behalen dan wat bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is.
5. In het gegeven geval is sprake van een gemengd oogmerk, omdat er naast ondernemingsactiviteiten ook enkele terbeschikkingstellings- en financieringsactiviteiten in de zin van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb worden verricht door de (in)directe deelnemingen van A. Derhalve is beoordeeld bij welk oogmerk het zwaartepunt ligt, ondernemen of beleggen.
6. In casu is aannemelijk gemaakt dat het zwaartepunt bij het ondernemen ligt, waarbij is gekeken naar de activiteiten van de werknemers, de omzet, de activa en de winst. Tevens zijn de uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb niet van toepassing. A wordt aldus niet ter belegging gehouden. Om deze redenen is voor het belang in A aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, voldaan.
7. Omdat in het gegeven geval sprake is van een gemengd oogmerk is voor de volledigheid tevens bekeken of wordt voldaan aan de bezittingentoets van artikel 13, elfde lid, onderdeel b van de Wet Vpb. Uit de verstrekte informatie kan worden opgemaakt dat de bezittingen van A, onmiddellijk of middellijk, doorgaans niet voor meer dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen. De (indirecte) deelnemingen v an A kwalificeren als operationele deelnemingen. Dit betekent dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op het belang van X in A.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op het belang van X in A. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 4 februari 2021 tot en met 31 december 2025.