rul-20240716-ibox-000007

Aanleiding

De fiscale eenheid X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2022 tot en met 2025, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2021.

Feiten

X is een industriële onderneming met [151 – 300] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 51 miljoen – € 150 miljoen]. Deze omzet wordt behaald met (gepatenteerde) technologie die is ontwikkeld door X. De fiscale eenheid X dient het verzoek in voor de activiteiten van de gevoegde dochtermaatschappij Y, waar de ontwikkelactiviteiten hebben plaatsgevonden. X maakt onderdeel uit van een internationaal concern, en heeft een moedermaatschappij in het buitenland, aan wie X haar immateriële activa tegen een royaltyvergoeding ter beschikking heeft gesteld. X is eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. De immateriële activa zijn voor 2021 voortgebracht en worden niet verder door X doorontwikkeld. De voor 2021 succesvol afgeronde S&O-projecten hebben geleid tot een verleend patent. De patenten zien in hoofdzaak op producttechnologie. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikelen 12b tot en met 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Voorts zijn het Innovatieboxbesluit 2021, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of de transactie(s).
2. De door X gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met gelieerde entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X kwalificeert niet als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2022 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto- omzet als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die gelijk is aan of hoger is dan € 250.000.000.
4. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X. In aanvulling daarop is sprake van aan X verleend en door haar aangevraagd octrooi.
5. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op de (netto) royalty’s met betrekking tot de immateriële activa van X.
6. De vaststelling van de kwalificerende voordelen is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
7. Bij de bepaling van de kwalificerende voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om – in lijn met paragraaf 4.6 van het Innovatieboxbesluit 2021 – de afpelmethode te hanteren en de netto royaltyvergoeding als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
8. Dit voordeel wordt vervolgens gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties die bij het voortbrengen van de immateriële activa voor 2021 zijn onderkend. In de analyse naar het belang van de R&D-functie zijn de volgende factoren meegewogen. X heeft in het verleden aanzienlijke inspanningen op het gebied van R&D verricht. Dat uitte zich onder andere in de relatief aanzienlijke omvang van het aantal S&O-uren, maar ook in het aantal medewerkers dat betrokken is bij de R&D- activiteiten in verhouding tot het aantal medewerkers dat betrokken is bij de overige (kern-)functies. Voorts is sprake van unieke technologie hetgeen blijkt uit het patent.
9. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat een gedeelte van [> 60%] van het voordeel door X wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. Het resterende voordeel is toerekenbaar aan de kernfunctie Corporate Excellence, en wordt belast tegen het reguliere tarief.
10. Er is geen sprake (geweest) van uitbestede R&D-werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb. Er is evenmin sprake (geweest) van gekochte immateriële activa.
11. Voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb wordt een uitgroei gehanteerd, aangezien met ingang van 2021 niet langer sprake is van verdere (door-)ontwikkeling van de immateriële activa. De uitgroei is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [5,1 – 7] jaar. Deze uitgroei is in lijn met de ingroei zoals die in een eerdere afspraak overeen is gekomen, conform paragraaf 10.2 van het Innovatieboxbesluit
2021. Door toepassing van de uitgroei zal na 2025 geen sprake zijn van verdere toepassing van de Innovatiebox.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2025.