rul-20240430-ibox-000001

Aanleiding

De fiscale eenheid X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2023 tot en met 2027, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2022.

Feiten

X is een dienstverlenende onderneming met [301 – 500] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 51 miljoen – € 150 miljoen]. Deze omzet wordt door middel van drie business units behaald met eigen technologie die is ontwikkeld door X. X behaalt geen omzet met transacties met een gelieerd lichaam in een laagbelastende jurisdictie. De fiscale eenheid X dient het verzoek in voor de activiteiten van de gevoegde dochtermaatschappijen Y1, Y2, en Y3, waar de ontwikkelactiviteiten plaatsvinden. De aandelen in X worden voor meer dan 25% gehouden door een buitenlandse moedermaatschappij. De fiscale eenheid X verricht transacties met buitenlandse groepsvennootschappen (met een (in-)directe verbondenheid groter dan 25%). De fiscale eenheid X is eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. X heeft een entrepreneursrol met als bijbehorende functies (strategische) Marketing & Sales, Corporate Excellence en Research & Development. Y1 beschikt over een R&D-afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor S&O- verklaringen worden verkregen met over de periode 2018 tot en met 2023 gemiddeld [20.000 – 50.000] toegekende en gerealiseerde S&O-uren per jaar. Bij de S&O-activiteiten zijn over diezelfde periode gemiddeld [> 50] R&D-medewerkers betrokken. Daarnaast heeft Y1 over de periode 2018 tot en met 2022 gemiddeld jaarlijks [€ 1 miljoen – € 5 miljoen] uitgegeven aan R&D- werkzaamheden. De daarmee gemoeide kosten bedragen gemiddeld [5% – 10%] van de omzet van Y1. Y2 beschikt over een R&D-afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor S&O- verklaringen worden verkregen met over de periode 2018 tot en met 2023 gemiddeld [5.000 – 10.000] toegekende en gerealiseerde S&O-uren per jaar. Bij de S&O-activiteiten zijn over diezelfde periode gemiddeld [11 – 20] R&D-medewerkers betrokken. Daarnaast heeft X over de periode 2018 tot en met 2022 gemiddeld jaarlijks [€ 0,5 miljoen – € 1 miljoen] uitgegeven aan R&D-werkzaamheden. De daarmee gemoeide kosten bedragen gemiddeld [< 5%] van de omzet. Y3 heeft een R&D-afdeling en bracht tot en met het jaar 2021 jaarlijks immateriële activa voort waarvoor S&O-verklaringen werden verkregen. De S&O-projecten hebben geleid tot immateriële activa in de vorm van programmatuur. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om ongewijzigde toepassing van de afpelmethode, aangezien feiten en omstandigheden niet wezenlijk zijn gewijzigd ten opzichte van de voorafgaande vaststellingsovereenkomst.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikelen 12b tot en met 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Voorts zijn het Innovatieboxbesluit 2021, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of de transactie(s).
2. De door X gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met gelieerde lichamen die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X kwalificeert niet als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2023 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto- omzet als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die gelijk is aan of hoger is dan € 250.000.000.
4. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X. In aanvulling daarop hebben de immateriële activa de vorm van programmatuur.
5. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij voor Y1 vastgesteld op een gedeelte van de omzet, voor zover behaald met de kwalificerende activa. Een lager aggregatieniveau is niet mogelijk gebleken. Bij Y2 is het aggregatieniveau vastgesteld op het deel van de operationele winst dat toegerekend kan worden aan de met de kwalificerende activa behaalde omzet, aangezien een lager aggregatieniveau niet mogelijk is gebleken. Bij Y3 is het aggregatieniveau vastgesteld op de volledige omzet, aangezien een lager aggregatieniveau niet mogelijk is gebleken.
6. De vaststelling van de kwalificerende voordelen is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
7. Bij de bepaling van de kwalificerende voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om – in lijn met paragraaf 4.6 van het Innovatieboxbesluit 2021- voor:  Y1 een overige methode te hanteren waarbij de aan artikel 12b toerekenbare winst een percentage bedraagt van de met de kwalificerende activa behaalde omzet van Y1; en  Y2 de afpelmethode te hanteren en het deel van de operationele winst (de EBIT) van Y2 dat toegerekend kan worden aan de met de kwalificerende activa behaalde voordelen als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten; en  Y3 de afpelmethode te hanteren en de operationele winst (de EBIT) van Y3 als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
8. Daarbij wordt bij Y3 eerst een beloning in aanmerking genomen voor de in de onderneming uitgevoerde routinematige functies, waarvoor een kostengerelateerde beloning van [5% – 10%] in aanmerking is genomen. Deze beloning valt niet onder de Innovatiebox en wordt belast tegen het reguliere tarief.
9. De (rest)winsten van Y2 en Y3 worden vervolgens gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties.
10. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat voor:  Y1 een percentage van [5% – 10%] van de met de kwalificerende activa behaalde omzet van Y1 door X wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. Dit correspondeert voor het jaar 2022 met een gedeelte van [5% – 15%] van de operationele winst van Y
1.  Y2 een gedeelte van [16% – 30%] van de resterende, operationele winst door X wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb.  Y3 een gedeelte van [16% – 30%] van de resterende, operationele winst door X wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb.  De overige operationele winst is toerekenbaar aan de kernfuncties (strategische) Marketing & Sales en Corporate Excellence, en wordt belast tegen het reguliere tarief.
11. Er is geen sprake van uitbestede R&D-werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb. Er is voorts geen sprake van gekochte immateriële activa.
12. Aangezien door Y3 vanaf 1 januari 2022 niet langer S&O-activa worden voortgebracht, vindt vanaf 2022 geen verdere ingroei plaats en wordt bij Y3 een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb. De uitgroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst bijdragen, en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [3,1 – 5] jaar. Deze uitgroei is in lijn met de ingroei zoals die in een eerdere afspraak overeen is gekomen, conform paragraaf 10.2 van het Innovatieboxbesluit 2021.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2023 tot en met 31 december 2027.