rul-20240409-ibox-000006

Aanleiding

De fiscale eenheid X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2020 tot en met 2027. De aangiften Vennootschapsbelasting zijn inmiddels ingediend tot en met 2022.

Feiten

X is een industriële onderneming met [76 – 150] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 16 miljoen – € 50 miljoen]. Deze omzet wordt deels behaald met producten waarin technologie is verwerkt die is ontwikkeld door X. Een gedeelte van de omzet wordt behaald met handelsactiviteiten waarbij producten van derden worden ingekocht en verkocht, dan wel betreft het omzet uit de verkoop van producten waar géén S&O-projecten aan ten grondslag liggen. De fiscale eenheid X dient het verzoek in voor de activiteiten van de gevoegde dochtermaatschappij Y, waar de ontwikkelactiviteiten plaatsvinden. De fiscale eenheid X verricht transacties met buitenlandse groepsvennootschappen (met een (in-)directe verbondenheid groter dan 25%) die onder andere de producten van X wereldwijd verkopen. X is eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. Naast het verrichten van routinematige activiteiten (met betrekking tot productie en aftersales & distributie) heeft X ook een entrepreneursrol met als bijbehorende functies (strategische) Marketing & Sales, Corporate Excellence en Research & Development. In dat kader beschikt X over een R&D-afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor S&O-verklaringen worden verkregen met over de periode 2019 tot en met 2023 gemiddeld [5.000 – 10.000] toegekende en gerealiseerde S&O-uren per jaar. Bij de S&O-activiteiten zijn over diezelfde periode gemiddeld [5 – 10] R&D-medewerkers betrokken. Daarnaast heeft X over de periode 2018 tot en met 2022 gemiddeld jaarlijks [< € 0,5 miljoen] uitgegeven aan R&D-werkzaamheden. De daarmee gemoeide kosten bedragen gemiddeld [< 5%] van de omzet. De succesvol afgeronde S&O-projecten hebben geleid tot meerdere producten, waarbij voor een enkele productgroep een patent is verleend. Voorts zijn nog enkele patenten in aanvraag. De patenten zien in hoofdzaak op producttechnologie. De R&D-afdeling van X neemt deel aan een samenwerkingsverband waarin ook een universiteit participeert. X is voor haar specifieke marktgebied een van de Europese marktleiders. Het succes laat zich ook afmeten aan een structureel hoge winstgevendheid van de onderneming en het feit dat X gedurende de afgelopen jaren sterk is gegroeid. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikelen 12b tot en met 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Voorts zijn het Innovatieboxbesluit 2021 en/of het besluit van 6 december 2018 (Stcrt. 2018, nr. 68661) inzake de toepassing van de Innovatiebox, hierna (gezamenlijk) te noemen “besluit Innovatiebox”, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of de transactie(s).
2. De door X gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met gelieerde entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X kwalificeert als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2023 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die lager is dan € 250.000.000 en over dezelfde periode voordelen uit kwalificerende immateriële activa heeft behaald van minder dan € 37.500.
000.
4. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X.
5. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op dat deel van de fiscale operationele winst (EBIT) van X, waarbij de betreffende immateriële activa worden gedekt door S&O-projecten. Een ander deel van de fiscale operationele winst (EBIT) ziet op immateriële activa die niet kwalificeren voor de Innovatiebox, omdat daarvoor geen S&O-dekking aanwezig is. Dit is derhalve het laagste aggregatieniveau gebleken. Gelet op de belangrijke functie van R&D in de onderneming is deze functie aangemerkt als kernfunctie, hetgeen meebrengt dat het gebruik van de afpelmethode hier het meest geschikt is om de kwalificerende voordelen te bepalen.
6. De vaststelling van de kwalificerende voordelen is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
7. Bij de bepaling van de kwalificerende voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om – in lijn met het besluit Innovatiebox – de afpelmethode te hanteren en de fiscale EBIT van de fiscale eenheid als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
8. Deze EBIT wordt geschoond voor elementen die niet samenhangen met de kwalificerende activiteiten (in dit geval de opbrengst uit de handelsactiviteiten en/of de opbrengsten uit de verkoop van producten waar geen S&O-projecten aan ten grondslag liggen). De daarmee samenhangende niet-kwalificerende voordelen vallen niet onder de Innovatiebox en worden belast tegen het reguliere tarief.
9. Daarbij wordt eerst een beloning in aanmerking genomen voor de in de onderneming uitgevoerde routinematige functies. Die functies betreffen productieactiviteiten en aftersales & distributieactiviteiten, waarvoor respectievelijk een kostengerelateerde beloning van [1% – 5%] en een omzet gerelateerde beloning van [2% – 5%] in aanmerking zijn genomen. Deze beloningen vallen niet onder de Innovatiebox en worden belast tegen het reguliere tarief.
10. De restwinst wordt vervolgens gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. In de analyse naar het belang van de R&D-functie zijn de volgende factoren meegewogen. X verricht inspanningen op het gebied van R&D. Voorts is sprake van een aantal unieke producten hetgeen blijkt uit de verleende patenten, maar ook uit de samenwerking met een hoogwaardige kennisinstelling. Tenslotte is er een verband tussen de technologie (als bepalende factor voor de hoge winstgevendheid) en de sterke groei van de onderneming.
11. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat een gedeelte van [31% – 45%] van de resterende, operationele winst door X wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. De overige operationele winst is toerekenbaar aan de kernfuncties (strategische) Marketing & Sales en Corporate Excellence, en wordt belast tegen het reguliere tarief.
12. Er is geen sprake van uitbestede R&D-werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb. Er is voor een deel van de omzet sprake van gekochte immateriële activa, doch deze vallen buiten de toepassing van de Innovatiebox en leiden derhalve niet tot een nexuscorrectie.
13. Er wordt een ingroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb. Achtergrond van deze ingroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan niet kwalificerende immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 januari
2020. De ingroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [3,1 – 5] jaar.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2023 tot en met 31 december 2027 en is van overeenkomstige toepassing in de jaren 2020 tot en met 2022, waarvoor de aangiften Vennootschapsbelasting reeds zijn ingediend.