rul-20230321-ibox-000011

Aanleiding

De fiscale eenheid X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2018 tot en met 2023, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2017. De aangiften Vennootschapsbelasting zijn inmiddels ingediend tot en met 2020.

Feiten

X is een industriële onderneming met [26 – 75] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 16 miljoen – € 50 miljoen]. Deze omzet wordt deels behaald met eigen (gepatenteerde) producten waarin technologie is verwerkt die is ontwikkeld door X. Een groter gedeelte van de omzet wordt behaald met handelsactiviteiten waarbij producten van derden worden ingekocht en verkocht. X behaalt omzet met transacties met een entiteit in een laagbelastende jurisdictie, maar dat is minder dan 30% van de omzet waar het verzoek om vooroverleg op ziet. De fiscale eenheid X dient het verzoek in voor de activiteiten van de gevoegde dochter­ maatschappij Y, waar de ontwikkelactiviteiten plaatsvinden. X maakt onderdeel uit van een internationaal concern. X heeft transacties met buitenlandse groepsvennootschappen (met een (in­)directe verbondenheid groter dan 25%) die onder andere de producten van X wereldwijd verkopen. De aandelen in X worden voor meer dan 25% gehouden door een buitenlandse moedermaatschappij. X is eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. Naast het verrichten van routinematige activiteiten (met betrekking tot assemblage en inkoop) heeft X ook een entrepreneursrol met als bijbehorende functies (strategische) Marketing & Sales, Corporate Excellence en Research & Development. In dat kader beschikt X over een R&D­ afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor S&O­ verklaringen worden verkregen met over de periode 2018 tot en met 2019 gemiddeld [5.000 – 10.000] toegekende en gerealiseerde S&O­uren per jaar. Bij de S&O­ activiteiten zijn over die periode gemiddeld [5 – 10] R&D­ medewerkers betrokken. Daarnaast heeft X over diezelfde periode gemiddeld jaarlijks [€ 0,5 miljoen ­ € 1 miljoen] uitgegeven aan R&D­ werkzaamheden. De daarmee gemoeide kosten bedragen gemiddeld [<5%] van de omzet. Naar aanleiding van een kosten­baten analyse is X met ingang van 2021 geheel gestopt met het aanvragen van WBSO­subsidie, nadat dit in 2020 al sterk was teruggelopen. De tot en met het jaar 2019 succesvol afgeronde S&O­projecten hebben geleid tot meerdere aangevraagde en verleende patenten. De patenten zien in hoofdzaak op producttechnologie en incidenteel op procestechnologie. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikelen 12b tot en met 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Daarnaast wordt een verzoek gedaan om toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in artikel 34d, eerste lid, van de Wet Vpb. Voorts zijn het Innovatieboxbesluit 2021 en/of het besluit van 6 december 2018 (Stcrt. 2018, nr. 68661) inzake de toepassing van de Innovatiebox, hierna (gezamenlijk) te noemen “besluit Innovatiebox”, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet ­coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of de transactie(s).
2. X verricht in het kader van haar operationele bedrijfsvoering directe transacties met entiteiten gevestigd in landen die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet­coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden, zoals genoemd in paragraaf 3 van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter. De omvang van deze transacties vormt een niet ­substantieel deel (geïnterpreteerd als minder dan 30%) van de omzet waar het verzoek om vooroverleg op ziet.
3. X kwalificeert niet als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2021 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto­omzet als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die gelijk is aan of hoger is dan € 250.000.
000.
4. X heeft de economische eigendom van één of meer tot en met 2019 zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur ­ en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O­ verklaringen zijn afgegeven aan X. In aanvulling daarop is sprake van aan X verleende en door haar aangevraagde octrooien. Na 2019 is niet langer sprake van met behulp van S&O­ verklaringen voortgebrachte immateriële activa.
5. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op de fiscale operationele winst (EBIT) van X, aangezien de immateriële activa worden verwerkt in de kwalificerende producten, en een lager aggregatieniveau derhalve niet mogelijk is gebleken. Gelet op de belangrijke functie van R&D in de onderneming is deze functie aangemerkt als kernfunctie, hetgeen meebrengt dat het gebruik van de afpelmethode hier het meest geschikt is om de kwalificerende voordelen te bepalen.
6. De vaststelling van de kwalificerende voordelen is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
7. Bij de bepaling van de kwalificerende voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om ­ in lijn met paragraaf 4.6 van het besluit Innovatiebox ­ de afpelmethode te hanteren en de fiscale EBIT van de fiscale eenheid als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
8. Deze EBIT wordt geschoond voor elementen die niet samenhangen met de kwalificerende activiteiten (in dit geval de opbrengst uit de handelsactiviteiten). De daarmee samenhangende niet ­kwalificerende voordelen vallen niet onder de Innovatiebox en worden belast tegen het reguliere tarief.
9. Daarbij wordt eerst een beloning in aanmerking genomen voor de in de onderneming uitgevoerde routinematige functies. Die functies betreffen assemblage­ activiteiten en inkoop­ activiteiten, waarvoor een kosten gerelateerde beloning van [5% ­ 10%] in aanmerking is genomen. Deze beloning valt niet onder de Innovatiebox en wordt belast tegen het reguliere tarief.
10. De restwinst wordt vervolgens gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. In de analyse naar het belang van de R&D­functie zijn de volgende factoren meegewogen. X verricht tot en met 2019 aanzienlijke inspanningen op het gebied van R&D. Dat uitte zich onder andere in de relatief aanzienlijke omvang van het aantal S&O­ uren, maar ook in het aantal medewerkers dat betrokken was bij de R&D­ activiteiten in verhouding tot het aantal medewerkers dat betrokken is bij de overige (kern­)functies. Voorts is sprake van unieke technologie hetgeen blijkt uit de patent ­portefeuille. Tenslotte is er het verband tussen de technologie als bepalende factor voor de hoge winstgevendheid en de sterke groei van de onderneming.
11. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat een gedeelte van [31% ­ 45%] van de resterende, operationele winst door X wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. De overige operationele winst is toerekenbaar aan de kernfuncties (strategische) Marketing & Sales en Corporate Excellence, en wordt belast tegen het reguliere tarief.
12. Er is geen sprake van uitbestede R&D­ werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb. Er is voorts geen sprake van gekochte immateriële activa.
13. Voor de toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d van de Wet Vpb wordt een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, en wordt een ingroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari
2017. Achtergrond van deze ingroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b tot en met 12bg en 34d van de Wet Vpb). De ingroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [3,1 – 5] jaar. Deze uit ­ en ingroei is in lijn met de ingroei zoals die in een eerdere afspraak overeen is gekomen, conform paragraaf 10.2 van het besluit Innovatiebox.
14. Aangezien met ingang van het jaar 2020 niet langer kwalificerende immateriële activa worden voortgebracht, begint met ingang van dat jaar wederom een uitgroei. Ultimo 2023 is deze uitgroei voltooid, zodat na dat jaar de Innovatiebox niet langer toegepast kan worden.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2023 en is van overeenkomstige toepassing in de jaren 2018 tot en met 2020, waarvoor de aangiften Vennootschapsbelasting reeds zijn ingediend.