rul-20220524-ibox-000006

Aanleiding

X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2020 tot en met 2025. De aangiften Vennootschapsbelasting zijn ingediend tot en met 2020.

Feiten

X is een dienstverlenende onderneming met [76 – 150] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 16 miljoen – € 50 miljoen]. X maakt onderdeel uit van een internationaal concern. De aandelen in X worden gehouden door een buitenlandse moedermaatschappij. X is eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa, die de vorm hebben van programmatuur. Research & Development vormt voor X een functie met routinematige kenmerken, die primair is gericht op procestechnologie. Wel brengt X jaarlijks immateriële activa voort waarvoor in beperkte mate S&O-verklaringen worden verkregen met over de periode 2017 tot en met 2019 jaarlijks gemiddeld [5.000 – 10.000] toegekende en gerealiseerde S&O- uren per jaar. Bij de S&O-activiteiten zijn over die periode gemiddeld [21 – 50] medewerkers betrokken. Daarnaast heeft X over diezelfde periode gemiddeld jaarlijks [€1,1 miljoen – € 5 miljoen] uitgegeven aan R&D-werkzaamheden. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikelen 12b tot en met 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Voorts zijn het Innovatieboxbesluit 2021 en/of het besluit van 6 december 2018 (Stcrt. 2018, nr. 68661) inzake de toepassing van de Innovatiebox, hierna (gezamenlijk) te noemen “besluit Innovatiebox”, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
2. De door X gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X kwalificeert niet als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2021 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto omzet als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die gelijk is aan of hoger is dan € 250.000.
000.
4. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X. De immateriële activa hebben de vorm van programmatuur.
5. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn.
6. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
7. Door X is op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Partijen hebben vastgesteld dat de R&D-functie bij X van bijkomstig belang is, en dat – in afwijking van het verzoek – de kostengerelateerde methode – in lijn met paragraaf 4.6 van het besluit Innovatiebox – in casu het meest passend is, waarbij een opslag op de directe en indirecte R&D-kosten wordt gehanteerd van [0% – 15%], waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
8. Er is geen sprake van uitbestede R&D-werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb. Er is voorts geen sprake van gekochte immateriële activa.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2025, en is van overeenkomstige toepassing voor de jaren 2018 tot en met 2020, waarvoor de aangiften Vennootschapsbelasting reeds zijn ingediend.