rul-20220208-ibox-000001

Aanleiding

De fiscale eenheid X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode medio 2019 tot en met 2022, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met medio 2019. De aangiften Vennootschapsbelasting zijn ingediend tot en met 2019.

Feiten

X is een dienstverlenende onderneming met [301 – 500] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 51 miljoen – € 150 miljoen]. Deze omzet wordt door middel van drie business units behaald met eigen technologie die is ontwikkeld door X. X behaalt geen omzet met transacties met een entiteit in een laagbelastende jurisdictie. De aandelen in X worden sinds medio 2019 voor meer dan 25% gehouden door een buitenlandse moedermaatschappij. Voorts heeft de fiscale eenheid X transacties met buitenlandse groepsvennootschappen (met een (in-)directe verbondenheid groter dan 25%) die de technologie van X verkopen. X is entrepreneur met als bijbehorende functies (strategische) Marketing & Sales, Corporate Excellence en Research & Development. Zij is eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. In dat kader beschikt X over een R&D-afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor S&O-verklaringen worden verkregen met over de periode 2017 tot en met 2020 gemiddeld [20.000 – 50.000] toegekende en gerealiseerde S&O-uren per jaar. Bij de S&O-activiteiten zijn over die periode gemiddeld [> 50] R&D-medewerkers betrokken. Daarnaast heeft X over diezelfde periode gemiddeld jaarlijks [€ 1,1 miljoen – € 5 miljoen] uitgegeven aan R&D-werkzaamheden. De daarmee gemoeide kosten bedragen gemiddeld [< 5%] van de omzet. De S&O-projecten hebben geleid tot immateriële activa voortgebracht in de vorm van programmatuur. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode voor twee business units (Y en Z). Met betrekking tot de derde business unit is reeds eerder een vaststellingsovereenkomst gesloten.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikelen 12b tot en met 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Voorts zijn de besluiten van 6 december 2018 (Stcrt. 2018, nr. 68661) en 13 december 2021 (Stcrt. 2021, nr. 48152) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
2. De door X gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X kwalificeert niet als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2021 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, onderdeel b, van de Wet Vpb, zal behalen die gelijk of hoger is dan € 250.000.
000.
4. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X. In aanvulling daarop heeft een deel van de immateriële activa de vorm van programmatuur.
5. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij voor business unit Y vastgesteld op een gedeelte van de omzet, voor zover behaald met de kwalificerende activa. Een lager aggregatieniveau is niet mogelijk gebleken. Bij Z is het aggregatieniveau vastgesteld op het deel van de operationele winst dat toegerekend kan worden aan de met de kwalificerende activa behaalde omzet, aangezien een lager aggregatieniveau niet mogelijk is gebleken.
6. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
7. Bij de bepaling van de voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om – in lijn met paragraaf 4.6 van de besluiten van 6 december 2018 en 13 december 2021 inzake de toepassing van de Innovatiebox – voor: –Y een overige methode te hanteren waarbij de aan artikel 12b toerekenbare winst een percentage van [5% – 10%] bedraagt van de met de kwalificerende activa behaalde omzet; en –Z de afpelmethode te hanteren en het deel van de fiscaal kwalificerende operationele winst (de EBIT) van Z die toegerekend kan worden aan de met de kwalificerende activa behaalde voordelen als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
8. De fiscaal kwalificerende operationele winst van Z wordt vervolgens gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. In de analyse naar het belang van de R&D-functie zijn de volgende factoren meegewogen. Z verricht grote inspanningen op het gebied van R&D. Dat uit zich onder andere in de relatief aanzienlijke omvang van het aantal S&O-uren, maar ook in de aantallen medewerkers die betrokken zijn bij de R&D-activiteiten in verhouding tot de aantallen medewerkers die betrokken zijn bij de overige (kern-)functies.
9. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat voor Z een gedeelte van [16% – 30%] van de operationele winst door X wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. De overige operationele winst is toerekenbaar aan de kernfuncties (strategische) Marketing & Sales en Corporate Excellence, en wordt belast tegen het reguliere tarief.
10. Er is geen sprake van uitbestede R&D-werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb. Er is voorts geen sprake van gekochte immateriële activa.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2022 en is van overeenkomstige toepassing voor de tweede helft van het jaar 2019, waarvoor de aangifte Vennootschapsbelasting reeds is ingediend.