Aanleiding
De fiscale eenheid X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2017 tot en met 2024, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2019, welke per 1 januari 2017 is vervallen als gevolg van een wetswijziging. De aangiften Vennootschapsbelasting zijn ingediend tot en met 2019.
Feiten
De fiscale eenheid X dient het verzoek in voor de activiteiten van een tweetal divisies van haar gevoegde dochtermaatschappij Y, waar de ontwikkelactiviteiten plaatsvinden. X maakt onderdeel uit van een internationaal concern. Y is een industriële onderneming met [301 – 500] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 301 miljoen – € 500 miljoen]. Deze omzet wordt deels behaald met eigen (al dan niet gepatenteerde) producten waarin technologie is verwerkt die is ontwikkeld door Y. Y heeft in totaal drie divisies, waarvan er twee voor de Innovatiebox kwalificerende immateriële activa voortbrengen, hetgeen niet het geval is bij de derde divisie. Y behaalt geen omzet met transacties met een entiteit in een laagbelastende jurisdictie. Y heeft transacties met buitenlandse groepsvennootschappen (met een (in-)directe verbondenheid groter dan 25%) die onder andere de producten van Y wereldwijd verkopen. Daarnaast heeft Y R&D-werkzaamheden uitbesteed aan gelieerde vennootschappen. De aandelen in X worden voor meer dan 25% gehouden door een buitenlandse moedermaatschappij. Y is entrepreneur met als bijbehorende functies (strategische) Marketing & Sales, Corporate Excellence en Research & Development en is eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. In dat kader beschikt Y over een R&D-afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor jaarlijks S&O-verklaringen worden verkregen met over de periode 2017 tot en met 2020 gemiddeld [> 50.000] toegekende en gerealiseerde S&O-uren per jaar. Bij de S&O-activiteiten zijn over die periode gemiddeld [> 50] R&D-medewerkers betrokken. Daarnaast heeft X over diezelfde periode gemiddeld jaarlijks [> € 10 miljoen] uitgegeven aan R&D-werkzaamheden. De daarmee gemoeide kosten bedragen gemiddeld [11% – 15%] van de omzet. De succesvol afgeronde S&O-projecten hebben geleid tot tientallen aangevraagde en verleende patenten waarbij ongeveer eens per jaar een nieuw patent wordt verleend. De patenten zien in hoofdzaak op producttechnologie en beperkt op procestechnologie. Daarnaast is spr ake van programmatuur. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.
Rechtskader
Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikelen 12b tot met 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Daarnaast wordt een verzoek gedaan om toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in artikel 34d, eerste lid, van de Wet Vpb. Voorts zijn het besluit van 6 december 2018 (Stcrt. 2018, nr. 68661) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.
Overwegingen
1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
2. De door X gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X kwalificeert niet als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2020 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die gelijk of hoger is dan € 250.000.
000.
4. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X. In aanvulling daarop is sprake van aan X verleende en door haar aangevraagde octrooien en is sprake van programmatuur.
5. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op de EBIT op divisieniveau, aangezien de immateriële activa worden verwerkt in alle kwalificerende producten van een divisie. De kwalificerende voordelen kunnen voorts met gebruikmaking van de interne administratie op divisieniveau worden verbijzonderd, een lager aggregatieniveau is derhalve niet mogelijk gebleken. Gelet op de belangrijke functie van R&D in de onderneming is deze functie aangemerkt als kernfunctie, hetgeen meebrengt dat het gebruik van de afpelmethode hier het meest geschikt is om de kwalificerende voordelen te bepalen.
6. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
7. Bij de bepaling van de voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om – in lijn met paragraaf 4.6 van het besluit van 6 december 2018 inzake de toepassing van de Innovatiebox – de afpelmethode te hanteren en de fiscaal kwalificerende operationele winst (de EBIT) van de twee divisies met kwalificerende immateriële activa als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
8. Deze EBIT wordt geschoond voor elementen die niet samenhangen met de kwalificerende activiteiten. Deze niet-kwalificerende activiteiten vallen niet onder de Innovatiebox en worden belast tegen het reguliere tarief.
9. De operationele winst wordt gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. In de analyse naar het belang van de R&D-functie zijn de volgende factoren meegewogen. X verricht grote inspanningen op het gebied van R&D. Dat uit zich onder andere in de relatief aanzienlijke omvang van het aantal S&O-uren, maar ook in de aantallen medewerkers die betrokken zijn bij de R&D-activiteiten in verhouding tot de aantallen medewerkers die betrokken zijn bij de overige (kern-)functies. Voorts is sprake van unieke technologie hetgeen blijkt uit de patent-portefeuille.
10. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat voor beide divisies een gedeelte van [31% – 45%] van de operationele winst door X wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. De overige operationele winst is toerekenbaar aan de kernfuncties (strategische) Marketing & Sales en Corporate Excellence, en wordt belast tegen het reguliere tarief.
11. Er is sprake van uitbestede R&D-werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb aan buitenlandse groepsmaatschappijen die kunnen worden aangemerkt als verbonden lichamen. Omdat de Innovatiebox op het niveau van de EBIT van de divisies wordt toegepast wordt de nexuscorrectie ook op dat aggregatieniveau berekend. Dit breukdeel is voor het eerste jaar van deze afspraak en de vier boekjaren jaren voorafgaand aan het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2020, met inachtneming van artikel 34d, leden 3 en 4, van de Wet Vpb 1969, voor divisie 1 vastgesteld op [0,76 – 1] en voor divisie 2 vastgesteld op [0,26 – 0,5]. Er is overigens geen sprake van gekochte immateriële activa.
12. Voor de toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d van de Wet Vpb wordt een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, en wordt een ingroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari
2017. Achtergrond van deze ingroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b tot en met 12bg en 34d van de Wet Vpb). De ingroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [3,1 – 5] jaar. Deze uit- en ingroei is in lijn met de ingroei zoals die in een eerdere afspraak overeen is gekomen, conform paragraaf 10.2 van het besluit van 6 december 2018 inzake de toepassing van de Innovatiebox.
Conclusie
De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2024 en is van overeenkomstige toepassing in de jaren 2017 tot en met 2019, waarvoor de aangiften Vennootschapsbelasting reeds zijn ingediend.