Aanleiding
De fiscale eenheid X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2017 tot en met 2024, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2016. De aangiften Vennootschapsbelasting zijn ingediend tot en met 2019.
Feiten
X is een dienstverlenende onderneming met [501 – 1000] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 51 miljoen – € 150 miljoen]. Deze omzet wordt gedeeltelijk behaald met eigen (gepatenteerde) producten waarin technologie is verwerkt die is ontwikkeld door X. X behaalt geen omzet met transacties met een entiteit in een laagbelastende jurisdictie. De fiscale eenheid X dient het verzoek in voor de activiteiten van de gevoegde dochtermaatschappij Y, waar de ontwikkelactiviteiten plaatsvinden. X maakt onderdeel uit van een internationaal concern. De fiscale eenheid X verleent samen met buitenlandse groepsvennootschappen (met een (in-)directe verbondenheid groter dan 25%) diensten aan gezamenlijke klanten. X is entrepreneur en eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. X heeft een entrepreneursrol met als bijbehorende functies Marketing & Sales, Corporate Excellence, Engineering en Research & Development. In dat kader beschikt X over een R&D-afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor jaarlijks S&O-verklaringen worden verkregen met over de periode 2018 tot en met 2019 gemiddeld [> 50.000] toegekende en gerealiseerde S&O-uren per jaar. Bij de S&O-activiteiten zijn over die periode gemiddeld [> 50] R&D- medewerkers betrokken. Daarnaast heeft X over diezelfde periode gemiddeld jaarlijks [€ 1 miljoen – € 5 miljoen] uitgegeven aan R&D-werkzaamheden. De daarmee gemoeide kosten bedragen gemiddeld [< 5%] van de omzet. De S&O-projecten hebben geleid tot meerdere aangevraagde patenten. De patenten zien in hoofdzaak op producttechnologie. Het succes van X laat zich afmeten aan een structureel hoge winstgevendheid van de onderneming en het feit dat X over de afgelopen jaren sterk is gegroeid. In het verzoek om vooroverleg wordt zowel verzocht om de toepassing van het overgangsrecht met gebruikmaking van de afpelmethode, als ook om de toepassing van de per- activummethode ter zake van een in 2019 gereedgekomen immaterieel activum, dat is verwerkt in een enkel product.
Rechtskader
Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikelen 12b t/m 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Daarnaast wordt een verzoek gedaan om toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in artikel 34d, eerste lid, van de Wet Vpb. Voorts zijn het besluit van 6 december 2018 (Stcrt. 2018, nr. 68661) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.
Overwegingen
1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
2. De door X gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X kwalificeert niet als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2020 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die gelijk of hoger is dan € 250.000.
000.
4. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X. In aanvulling daarop is sprake van door X aangevraagde octrooien. Voorts heeft X de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b (oud), eerste lid, van de Wet Vpb, welke voldoen aan de voorwaarden van artikel 12b (oud), tweede lid, van de Wet Vpb. Deze activa zijn voor 1 juli 2016 voortgevloeid uit werkzaamheden waarvoor S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X.
5. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau voor een specifiek project is vastgesteld op het fiscale projectresultaat waarbij de per-activummethode wordt toegepast. Het aggregatieniveau van de overige met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen is vastgesteld op de fiscale operationele winst (EBIT) van X (exclusief de voordelen van het specifieke project) aangezien de immateriële activa worden verwerkt in alle kwalificerende producten, en een lager aggregatieniveau derhalve niet mogelijk is gebleken. Gelet op de belangrijke functie van R&D in de onderneming is deze functie aangemerkt als kernfunctie, hetgeen meebrengt dat het gebruik van de afpelmethode hier het meest geschikt is om de kwalificerende voordelen te bepalen.
6. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
7. Bij de bepaling van de voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om – in lijn met paragraaf 4.6 van het besluit van 6 december 2018 inzake de toepassing van de Innovatiebox – de afpelmethode en de per-activummethode te hanteren en de EBIT en het (fiscale) projectresultaat als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
8. Deze EBIT wordt geschoond voor elementen die niet samenhangen met de kwalificerende activiteiten. Deze niet-kwalificerende activiteiten vallen niet onder de Innovatiebox en worden belast tegen het reguliere tarief. Daarnaast wordt een innovatieboxberekening gemaakt dat ziet op het individuele project.
9. De restwinst wordt gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. In de analyse naar het belang van de R&D-functie zijn de volgende factoren meegewogen. X verricht grote inspanningen op het gebied van R&D. Dat uit zich onder andere in de relatief aanzienlijke omvang van het aantal S&O-uren en de aangevraagde patenten. Er is ook een verband tussen de technologie als bepalende factor voor de hoge winstgevendheid en de sterke groei van de onderneming.
10. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat voor het individuele project een gedeelte van [31% – 45%] van het fiscale projectresultaat door X wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. De overige operationele winst is toerekenbaar aan de kernfuncties Marketing & Sales, Engineering en Corporate Excellence, en wordt belast tegen het reguliere tarief. Voor de met de overige kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen die zien op het overgangsrecht van artikel 34d van de Wet Vpb wordt een gedeelte van [5% – 15%] van de operationele winst door X toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. De overige operationele winst is toerekenbaar aan de kernfuncties Marketing & Sales, Engineering en Corporate Excellence, en wordt belast tegen het reguliere tarief.
11. Er is geen sprake van uitbestede R&D-werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb. Er is voorts geen sprake van gekochte immateriële activa.
12. X voldoet aan de eisen voor toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d van de Wet Vpb. Daarbij wordt een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december
2016. Achtergrond van deze uitgroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b t/m 12bg en 34d van de Wet Vpb). De uitgroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen, en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [3,1 – 5] jaar. Deze uitgroei is cf. paragraaf 10.2 van het besluit van 6 december 2018 inzake de toepassing van de Innovatiebox. Voor de per-activummethode is ingroei niet van toepassing.
Conclusie
De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2024 en is van overeenkomstige toepassing in de jaren 2017 tot en met 2019, waarvoor de aangiften Vennootschapsbelasting reeds zijn ingediend.