rul-20211207-ibox-000001

Aanleiding

De fiscale eenheid X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2017 t/m 2023 aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2016. De aangiften Vennootschapsbelasting over 2017 en 2018 zijn reeds ingediend.

Feiten

X is een industriële onderneming met [26 – 75] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 16 miljoen – € 50 miljoen]. X maakte tot 1 januari 2020 onderdeel uit van een internationaal concern. X heeft een R&D-afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor WBSO-verklaringen worden verkregen. Daarnaast zijn er voor zowel de product- als de procestechnologie patenten verkregen. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de per activum methode.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de art. 12b t/m 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Daarnaast wordt een verzoek gedaan om toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in art. 34d lid 1 van de Wet Vpb. Voorts zijn het besluit van 6 december 2018 (Stcrt. 2018, nr. 68661) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties. X verricht in het kader van haar operationele bedrijfsvoering een aantal transacties met entiteiten die in landen zijn gevestigd die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden, zoals genoemd in par. 3 van het Besluit van 19 juni
2019. De omvang van deze transacties is voor de jaren waarop het vooroverleg ziet (2019 t/m 2023) beperkt tot een niet substantieel deel (geïnterpreteerd als minder dan 30%) v an de innovatieve omzet van X. De gevraagde zekerheid vooraf heeft voorts geen rechtstreekse betrekking op de fiscale gevolgen van specifieke transacties met deze entiteiten.
2. X kwalificeert niet als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2019 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die gelijk of hoger is dan € 250.000.
000.
3. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X. In aanvulling daarop is tevens sprake van verleend octrooi als genoemd in art 12ba lid 1 onderdeel b van de Wet Vpb.
4. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Bij bepaling van de voordelen is het verzoek van X gevolgd om in lijn met par. 4.6 van het Besluit van 6 december 2018 de per activum methode te hanteren en de fiscale operationele winst (de EBIT) per kwalificerend product als startpunt te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen. –Daarbij wordt eerst een beloning in aanmerking genomen voor de in de onderneming uitgevoerde routinematige functies. Deze beloning valt niet onder de Innovatiebox. –Vervolgens wordt per activum een gedeelte van [31%-45%] van de resterende operationele winst door X toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. Deze allocatie is gebaseerd op een relatieve weging van de onderkende kernfuncties (waaronder R&D en Marketing en Sales). Daarbij is aansluiting gezocht bij de functionaliteit van X, zoals die o.a. tot uiting komt in de positie van R&D in de onderneming en de voorziene ontwikkelingen daarin, het aantal en de kwaliteit van de WBSO-FTE en de absolute en relatieve hoogte en ontwikkeling van operationele (al dan niet gekapitaliseerde) R&D- kosten. Deze winstsplitsing is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
5. Er is geen sprake van uitbestede R&D-werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb. Er is voorts geen sprake van gekochte immateriële activa.
6. Artikel 34d lid 1 van de Wet Vpb blijft tot en met boekjaar 2020 van toepassing op immateriële activa voor zover die zijn voortgebracht voor 1 juli
2016. Indien en voor zover er daarna uit hoofde van die immateriële activa voordelen te onderkennen zijn, moet worden voldaan aan de eisen van resp. art. 34d lid 2 van de Wet Vpb dan wel de eisen van art. 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari 2017.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst over een looptijd van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2023, en is van overeenkomstige toepassing voor de boekjaren 2017 en 2018 (waarvoor de aangiften Vennootschapsbelasting reeds zijn ingediend).