rul-20211026-ibox-000003

Aanleiding

De fiscale eenheid X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 1 januari 2019 tot en met 31 augustus 2022, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 31 december 2018. De aangiften Vennootschapsbelasting zijn ingediend tot en met 2018.

Feiten

De fiscale eenheid X dient het verzoek in voor de activiteiten van de gevoegde dochter­ maatschappij Y, waar de ontwikkelactiviteiten plaatsvinden. X maakt onderdeel uit van een internationaal concern. De aandelen in X worden voor meer dan 25% gehouden door een buitenlandse moedermaatschappij. Y is een dienstverlenende onderneming met [26 ­ 75] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 6 miljoen ­ € 15 miljoen]. Deze omzet wordt voornamelijk behaald met producten waarin technologie is verwerkt in de vorm van programmatuur. Naast deze omzet genereert Y omzet met niet ­kwalificerende producten en dienstverlening. X behaalt geen omzet met transacties met een entiteit in een laagbelastende jurisdictie. Y is entrepreneur en eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. Naast het verrichten van routinematige activiteiten (met betrekking tot service­ activiteiten) heeft Y ook een entrepreneursrol met als bijbehorende functies (strategische) Marketing & Sales, Corporate Excellence en Research & Development. In dat kader beschikt Y over een R&D­ afdeling en brengt tot en met 31 augustus 2020 jaarlijks immateriële activ a voort, waarvoor S&O­ verklaringen worden verkregen. Na die datum wordt niet langer gebruik gemaakt van de WBSO. Over de periode 2017 tot en met 2019 is sprake van gemiddeld [5.000 – 10.000] toegekende en gerealiseerde S&O­uren per jaar. Bij de S&O­ activiteiten zijn over die periode gemiddeld [11 ­ 20] R&D­medewerkers betrokken. Daarnaast heeft Y over diezelfde periode gemiddeld jaarlijks [€ 1,1 miljoen ­ € 5 miljoen] uitgegeven aan R&D­ werkzaamheden. De daarmee gemoeide kosten bedragen gemiddeld [> 15%] van de omzet. De succesvol afgeronde S&O­projecten hebben geleid tot immateriële activa in de vorm van programmatuur. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikelen 12b tot en met 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Daarnaast wordt een verzoek gedaan om toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in artikel 34d, eerste lid, van de Wet Vpb. Voorts zijn het besluit van 6 december 2018 (Stcrt. 2018, nr. 68661) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet ­coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
2. De door X gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet ­coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X kwalificeert niet als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2019 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto­omzet als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die gelijk of hoger is dan € 250.000.
000. Zelfstandig kwalificeert Y wel als een kleinere belastingplichtige maar doordat zij onderdeel is van een groter concern niet.
4. X heeft de economische eigendom van een zelf voortgebracht kwalificerend immaterieel activum als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Dit kwalificerend immaterieel activum is voortgevloeid uit speur ­ en ontwikkelingswerk waarvoor tot en met het op 31 augustus 2020 eindigende boekjaar één of meer S&O­ verklaringen zijn afgegeven aan X. Dit immaterieel activum heeft de vorm van programmatuur.
5. Door Y is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met het kwalificerend immaterieel activum samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op de EBIT, voor zover deze ziet op de omzet uit het kwalificerend immaterieel activum. Gelet op de – hoewel aflopende ­ belangrijke functie van R&D in de onderneming en het feit dat er sprake is van een kwalificerend materieel activum dat wordt verwerkt in de kwalificerende producten is de R&D functie aangemerkt als kernfunctie, hetgeen meebrengt dat het gebruik van de afpelmethode hier het meest geschikt is om de kwalificerende voordelen te bepalen.
6. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
7. Bij de bepaling van de voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om ­ in lijn met paragraaf 4.6 van het besluit van 6 december 2018 inzake de toepassing van de Innovatiebox ­ de afpelmethode te hanteren en de fiscaal kwalificerende operationele winst (de EBIT) van Y als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
8. Deze EBIT wordt geschoond voor elementen die niet samenhangen met de kwalificerende activiteiten (in dit geval de niet ­kwalificerende opbrengsten). Deze niet ­kwalificerende activiteiten vallen niet onder de Innovatiebox en worden belast tegen het reguliere tarief.
9. Daarbij wordt eerst een beloning in aanmerking genomen voor de in de onderneming uitgevoerde routinematige functies. Die functies betreffen service­ activiteiten, waarvoor een kosten gerelateerde beloning van [< 5%] in aanmerking is genomen. Deze beloning valt niet onder de Innovatiebox en wordt belast tegen het reguliere tarief.
10. De restwinst wordt vervolgens gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. In de analyse naar het belang van de R&D­functie zijn de volgende factoren meegewogen. Y verricht(te) grote inspanningen op het gebied van R&D. Dat uitte zich in het aantal medewerkers dat betrokken was bij de R&D­ activiteiten in verhouding tot het aantal medewerkers dat betrokken was bij de overige (kern­)functies.
11. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat een gedeelte van [31% ­ 45%] van de resterende operationele winst door X wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. De overige operationele winst is toerekenbaar aan de kernfuncties (strategische) Marketing & Sales en Corporate Excellence, en wordt belast tegen het reguliere tarief.
12. Er is geen sprake van uitbestede R&D­ werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb. Er is voorts geen sprake van gekochte immateriële activa.
13. Voor de toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d van de Wet Vpb wordt een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, en wordt een ingroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari
2017. Achtergrond van deze ingroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b tot en met 12bg en 34d van de Wet Vpb). De ingroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [1 – 3] jaar. Deze uit ­ en ingroei is in lijn met de ingroei zoals die in een eerdere afspraak overeen is gekomen, conform paragraaf 10.2 van het besluit van 6 december 2018 inzake de toepassing van de Innovatiebox. Aangezien vanaf 1 september 2020 geen WBSO­ werkzaamheden worden verricht, vindt vanaf de boekjaren die aanvangen vanaf 1 september 2020 geen verdere ingroei plaats, doch is sprake van een uitgroei.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2019 tot en met 31 augustus 2022.