rul-20211005-ibox-000007

Aanleiding

De fiscale eenheid X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2017 tot en met 2023, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2016. De aangiften Vennootschapsbelasting zijn ingediend tot en met 2018.

Feiten

Fiscale eenheid X dient het verzoek in voor de activiteiten van gevoegde dochtermaatschappij Y, waar de ontwikkelactiviteiten plaatsvinden. X maakt onderdeel uit van een internationaal concern. De fiscale eenheid X (en ook Y) heeft transacties met buitenlandse groepsvennootschappen (met een (in)directe verbondenheid groter dan 25%) die de producten van X en Y wereldwijd verkopen. Y is een industriële onderneming met [151 – 300] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 51 miljoen – € 150 miljoen]. Deze omzet wordt nagenoeg geheel behaald met eigen (gepatenteerde) producten en systemen waarin technologie is verwerkt die is ontwikkeld door Y. Vanaf het jaar 2017 ziet dit op een productgroep die meer dan de helft van de omzet uitmaakt. Y behaalt geen omzet met transacties met een entiteit in een laagbelastende jurisdictie. Y is entrepreneur en eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. Naast het verrichten van een routinematige productie-activiteit heeft Y ook een entrepreneursrol met als bijbehorende functies (strategische) Productie, Marketing & Sales, Corporate Excellence en Research & Development. Y beschikt over een R&D-afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor jaarlijks in hoofdzaak voor één productgroep WBSO-verklaringen worden verkregen met over de periode 2017 tot en met 2019 gemiddeld [10.000 – 20.000] toegekende en gerealiseerde WBSO-uren per jaar. Bij de WBSO-activiteiten zijn over die periode gemiddeld [11 – 20] R&D-medewerkers betrokken. Daarnaast heeft Y over diezelfde periode gemiddeld jaarlijks [€ 1 miljoen – € 5 miljoen] uitgegeven aan R&D-werkzaamheden. De daarmee gemoeide kosten bedragen gemiddeld [<5%] van de omzet. De succesvol afgeronde WBSO-projecten hebben geleid tot patenten. Jaarlijks worden meestal meerdere patenten aangevraagd en verleend. De patenten zien op producttechnologie en op procestechnologie. Nagenoeg alle onderdelen van de producten en systemen zijn gepatenteerd. Ook onderdelen van het productieproces zijn gepatenteerd. Naast de R&D-afdeling is er een platform dat bedrijfsbreed innovaties stimuleert. Y is voor haar specifieke marktgebied al tientallen jaren trendsetter en marktleider. Ongeveer eens in de vijf jaar wordt een nieuwe generatie van de systemen en producten op de markt gebracht. Door innovaties zijn deze producten steeds lichter, worden sneller geassembleerd, en hebben minder onderhoud nodig. Het succes van Y vindt zijn weerslag in een structureel hoge winstgevendheid. In het verzoek om vooroverleg wordt vanaf 2017 verzocht om toepassing van de afpelmethode voor de productgroep die meer dan de helft van de omzet uitmaakt en op nagenoeg de gehele omzet voor toepassing van artikel 34d van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb).

Rechtskader

Het verzoek van Y om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikelen 12b t/m 12bg van de Wet Vpb. Daarnaast wordt een verzoek gedaan om toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in artikel 34d van de Wet Vpb. Voorts zijn het besluit van 6 december 2018 (Stcrt. 2018, nr. 68661) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.

Overwegingen

1. Y oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van Y uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
2. De door Y gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X kwalificeert niet als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2017 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die gelijk of hoger is dan € 250.000.
000.
4. Y heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor inzake één productgroep één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X. In aanvulling daarop is sprake van aan Y verleende en door haar aangevraagde octrooien. Voor de andere productgroep is geen sprake van relevante S&O-verklaringen, maar wel van octrooien. Deze productgroep kwalificeert voor toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d lid 1 van de Wet Vpb.
5. Door Y is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op de EBIT van de productgroep, waarin de immateriële activa worden verwerkt. Een lager aggregatieniveau is niet mogelijk gebleken. Gelet op de belangrijke functie van R&D in de onderneming is deze functie aangemerkt als kernfunctie, hetgeen meebrengt dat het gebruik van de afpelmethode hier het meest geschikt is om de kwalificerende voordelen te bepalen.
6. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
7. Bij de bepaling van de voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om – in lijn met paragraaf 4.6 van het besluit van 6 december 2018 inzake de toepassing van de Innovatiebox – de afpelmethode te hanteren en de fiscale kwalificerende operationele winst (de EBIT) (van de productgroep) als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
8. Daarbij wordt eerst een beloning in aanmerking genomen voor de in de onderneming uitgevoerde routinematige functie. Die functie betreft productie activiteiten, waarvoor een kosten gerelateerde beloning van [< 5%] in aanmerking is genomen. Deze beloning valt niet onder de Innovatiebox en wordt belast tegen het reguliere tarief.
9. De restwinst wordt vervolgens gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. In de analyse naar het belang van de R&D-functie zijn de volgende factoren meegewogen. Y verricht grote inspanningen op het gebied van R&D. Dat uit zich o.a. in de relatief aanzienlijke omvang van het aantal WBSO-uren, maar ook in de aantallen medewerkers die betrokken zijn bij de R&D-activiteiten in verhouding tot de aantallen medewerkers die betrokken zijn bij de overige (kern-)functies. Voorts is sprake van unieke technologie hetgeen blijkt uit een patent-portefeuille. Tenslotte is er het verband tussen de technologie als bepalende factor voor de winstgevendheid.
10. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat een gedeelte van [31 % – 45%] van de resterende operationele winst door Y wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. De overige operationele winst ter grootte van [55% – 69%] is toerekenbaar aan de kernfuncties (strategische) Marketing & Sales en Corporate Excellence, en wordt belast tegen het reguliere tarief.
11. Er is geen sprake van uitbestede R&D-werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb. Er is voorts geen sprake van gekochte immateriële activa.
12. Voor de toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d van de Wet Vpb wordt voor beide productgroepen een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, en wordt alleen inzake de productgroep waarvoor zowel S&O verklaringen als patenten zijn verkregen een ingroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari
2017. Achtergrond van deze ingroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b t/m 12bg en 34d van de Wet Vpb). De ingroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [5,1 – 7] jaar. Deze uit- en ingroei is in lijn met de ingroei zoals die in een eerdere afspraak overeen is gekomen, cf. paragraaf 10.2 van het besluit van 6 december 2018 inzake de toepassing van de Innovatiebox.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst over een looptijd van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2023 en is van overeenkomstige toepassing in de jaren 2017 en 2018, waarvoor de aangiften Vennootschapsbelasting reeds zijn ingediend.