rul-20210928-ibox-000001

Aanleiding

X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2017 tot en met 2023, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2019, welke per 1 januari 2017 is vervallen als gevolg van een wetswijziging.

Feiten

X is een industriële onderneming met [151 – 300] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 16 miljoen – € 50 miljoen]. Deze omzet wordt voornamelijk behaald met eigen producten waarin technologie is verwerkt die voor 1 januari 2017 is ontwikkeld door X. De producten zijn gepatenteerd. Fiscale eenheid X dient het verzoek in voor de activiteiten van gevoegde dochtermaatschappij Y, waar de ontwikkelactiviteiten plaatsvinden. X maakt onderdeel uit van een internationaal concern, met een buitenlandse moedermaatschappij. De fiscale eenheid X heeft tr ansacties met buitenlandse groepsvennootschappen (met een (in-)directe verbondenheid groter dan 25%) die o.a. de producten van X wereldwijd verkopen. X is entrepreneur en eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. Naast het verrichten van routinematige activiteiten m.b.t. ontwikkelwerkzaamheden en service-/ aftersales-activiteiten heeft X ook een entrepreneursrol met als bijbehorende functies (strategische) Productie, Corporate Excellence en Research & Development. De patenten van X zien in hoofdzaak op producttechnologie en incidenteel op procestechnologie. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op toepassing van het overgangs- recht als bedoeld in artikel 34d van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Voorts zijn het Besluit van 1 september 2014 (BLKB2014/1054M), het Besluit van 6 december 2018 (Stcrt. 2018, nr. 68661) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
2. De door X gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X verzoekt voor de jaren 2017 tot en met 2020 om toepassing van artikel 34d, eerste lid, van de Wet Vpb, en voor de jaren 2021 tot en met 2023 om toepassing van artikel 34d, tweede lid, van de Wet Vpb.
4. X kwalificeert niet als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2021 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, onderdeel b, van de Wet Vpb, zal behalen die gelijk of hoger is dan € 250.000.
000.
5. X heeft de economische eigendom van één of meer voor 1 januari 2017 zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b (oud), eerste lid, van de Wet Vpb, welke voldoen aan de voorwaarden van artikel 12b (oud), tweede lid van de Wet Vpb. Terzake van deze immateriële activa is sprake van aan X verleende octrooien.
6. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op de EBIT van gevoegde dochtermaatschappij Y, aangezien de immateriële activa worden verwerkt in alle kwalificerende producten, en een lager aggregatieniveau derhalve niet mogelijk is gebleken. Gelet op de belangrijke functie van R&D in de onderneming is deze functie aangemerkt als kernfunctie, hetgeen meebrengt dat het gebruik van de afpelmethode hier het meest geschikt is om de kwalificerende voordelen te bepalen.
7. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
8. Bij de bepaling van de voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om – in lijn met het Besluit 1 september 2014, onderdeel 6.3.4 en (m.i.v. 2021) paragraaf 4.6 van het Besluit van 6 december 2018 – de afpelmethode te hanteren en de fiscaal kwalificerende operationele winst (de EBIT) van gevoegde dochtermaatschappij Y als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
9. Daarbij wordt eerst een beloning in aanmerking genomen voor de in de onderneming uitgevoerde routinematige functies. Die functies betreffen in hoofdzaak service- en (after) sales-activiteiten, waarvoor een omzet gerelateerde beloning van [<2%] in aanmerking is genomen. Deze beloning valt niet onder de Innovatiebox en wordt belast tegen het reguliere tarief.
10. De restwinst wordt vervolgens gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. In de analyse naar het belang van de R&D-functie zijn de volgende factoren meegewogen. X heeft inzake de voor 1 januari 2017 voortgebrachte immateriële activa inspanningen verricht op het gebied van R&D. Dat uitte zich o.a. in het aantal medewerkers die betrokken zijn bij de R&D-activiteiten in verhouding tot het aantal medewerkers dat betrokken is bij de overige (kern-)functies. Voorts is sprake van unieke technologie hetgeen blijkt uit de patent-portefeuille.
11. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat een gedeelte van [31% – 45%] van de resterende operationele winst door X kan worden toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. De overige operationele winst is toerekenbaar aan de kernfuncties (strategische) Productie en Corporate Excellence, en wordt belast tegen het reguliere tarief.
12. Er is geen sprake van uitbestede R&D-werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb. Er is voorts geen sprake van gekochte immateriële activa.
13. Voor de toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d, eerste lid, van de Wet Vpb wordt voor de jaren 2017 tot en met 2020 een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december
2016. Daarnaast voldoet X voor de jaren 2021 tot en met 2023 aan de voorwaarden van artikel 34d, tweede lid, van de Wet Vpb, en is de verdere uitgroei op dat artikel gebaseerd.
14. Achtergrond van deze uitgroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 januari
2017. De uitgroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [>7] jaar. Deze uitgroei is in lijn met de ingroei zoals die in een eerdere afspraak overeen is gekomen. Ultimo 2023 is de uitgroei voltooid en is niet langer sprake van toepassing van de Innovatiebox.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst over een looptijd van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2023 en is van overeenkomstige toepassing in de jaren 2017 tot en met 2019, waarvoor de aangiften Vennootschapsbelasting reeds zijn ingediend.