rul-20210720-ibox-000007

Aanleiding

De fiscale eenheid X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2017 tot en met 2023. De aangiften Vennootschapsbelasting zijn ingediend tot en met het jaar 2018.

Feiten

X staat aan het hoofd van een internationaal opererend concern actief in de industriële sector. Het concern heeft activiteiten op verschillende continenten. X heeft [125-175] personeelsleden in Nederland. De jaarlijkse Nederlandse groepsomzet van het concern bedraagt [€ 501 miljoen – € 1 miljard]. De omzet van X wordt behaald met eigen producten waarin (gepatenteerde) technologie is verwerkt die deels is ontwikkeld door X. Daarnaast wordt de door X ontwikkelde technologie, tegen vergoeding, in licentie gegeven aan derde partijen. X ontwikkelt wereldwijd verschillende technologieën. X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox op de voordelen die worden behaald met één van deze technologieën, die in Nederland wordt ontwikkeld. Laatst genoemde technologie wordt ontwikkeld door de R&D-afdeling van X in Nederland. Een klein deel van de R&D- werkzaamheden is uitbesteed aan een gelieerde vennootschap. X is entrepreneur en eigenaar van de door haar zelf voortgebrachte immateriële activa. Naast het verrichten van routinematige activiteiten met betrekking tot productie, heeft X ook een entrepreneursrol met bijbehorende functies als Corporate Excellence, Marketing & Sales en R&D. In dat kader beschikt X over een R&D-afdeling en brengt continue immateriële activa voort waarvoor jaarlijks WBSO-verklaringen worden verkregen, met over de periode 2017 tot en met 2019 gemiddeld [50.000 – 70.000] toegekende en gerealiseerde WBSO uren per jaar. Bij deze WBSO-activiteiten zijn gemiddeld [20 – 30] R&D medewerkers betrokken. De succesvol afgeronde WBSO-projecten hebben geleid tot meerdere aangevraagde en verleende patenten. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikelen 12b t/m 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Daarnaast wordt een verzoek gedaan om toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in artikel 34d, eerste lid, van de Wet Vpb. Voorts zijn het besluit van 6 december 2018 (Stcrt. 2018, nr. 68661) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen rechtstreekse betrekking op de fiscale gevolgen van transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X kwalificeert niet als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2019 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die gelijk of hoger is dan € 250.000.
000.
4. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X. In aanvulling daarop is sprake van aan X verleende en door haar aangevraagde patenten.
5. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op de fiscale EBIT die specifiek toerekenbaar is aan de in Nederland ontwikkelde technologie. Gelet op de belangrijke functie van R&D in de onderneming is deze functie aangemerkt als kernfunctie, hetgeen meebrengt dat het gebruik van de afpelmethode hier het meest geschikt is om de kwalificerende voordelen te bepalen. Bij de bepaling van de voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om in lijn met paragraaf 4.6 van het Besluit van 6 december 2018 de afpelmethode te hanteren en de fiscale kwalificerende operationele winst (de EBIT) toerekenbaar aan de kwalificerende immateriële activa als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
6. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informative.
7. Daarbij wordt eerst een beloning in aanmerking genomen voor de in de onderneming uitgevoerde routinematige functie. Dit betreft enkel de functie productie, waarvoor een kosten gerelateerde beloning van [=< 5%] in aanmerking is genomen. Tevens wordt een routinematige beloning in aanmerking genomen voor door X in het verleden aangekochte immateriële activa. Ter zake hiervan wordt jaarlijks een kosten gerelateerde beloning van [=< 5%] in aanmerking genomen over de gemiddelde fiscale boekwaarde van het activum. Beide beloningen vallen niet onder de Innovatiebox en worden belast tegen het reguliere tarief.
8. De restwinst wordt vervolgens gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. In de analyse naar het belang van de R&D-functie zijn de volgende factoren meegewogen. X verricht grote inspanningen op het gebied van R&D. Dat uit zich o.a. in de relatief aanzienlijke omvang van het aantal WBSO-uren, maar ook in de aantallen medewerkers die betrokken zijn bij de R&D-activiteiten in verhouding tot de aantallen medewerkers die betrokken zijn bij de overige (kern-)functies. Voorts is sprake van unieke technologie hetgeen blijkt uit de aangevraagde en verkregen patenten.
9. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat een gedeelte van [31% – 45%] van de resterende operationele winst door X kan worden toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. De overige operationele winst is toerekenbaar aan de kernfuncties Marketing & Sales en Corporate Excellence, en wordt belast tegen het reguliere tarief.
10. Door X zijn voorts incidentele opbrengsten verantwoord uit hoofde van ontvangen betalingen die direct verband houden met in eerdere jaren te weinig genoten licentie- inkomen. Het door X hiermee behaalde netto voordeel (na toerekening van kosten) wordt eveneens voor [31% – 45%] toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. Dit na het in mindering brengen van een afslag op EBIT niveau van [30%-40%] voor niet kwalificerende immateriële activa en rekening houdend met inkomen dat direct toerekenbaar is aan jaren waarin de Innovatiebox niet van toepassing is. Daarnaast wordt een incidentele opbrengst inzake een inbreuk op enige patenten na toerekening van kosten en rekening houdend met een afslag uit hoofde van niet kwalificerende patenten voor [>60%] toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb.
11. Er is sprake van uitbestede R&D werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb aan een buitenlandse groepsmaatschappij die kan worden aangemerkt als v erbonden lichaam. De Nexuscorrectie wordt op het aggregatieniveau van de in Nederland ontwikkelde technologie berekend. Dit breukdeel is voor 2019 en de vier boekjaren jaren voorafgaand aan het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2019, met inachtneming van artikel 34d, leden 3 en 4, van de Wet Vpb 1969, vastgesteld op [0,76 – 1].
12. Voor de toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d van de Wet Vpb wordt een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, en wordt een ingroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari
2017. Achtergrond van deze ingroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b t/m 12bg en 34d van de Wet Vpb). De ingroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [1 – 3] jaar. Deze uit- en ingroei is in lijn met de ingroei zoals die in een eerdere afspraak overeen is gekomen, cf. paragraaf 10.2 van het Besluit van 6 december 2018.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst over een looptijd van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2023, die tevens van overeenkomstige toepassing is voor de jaren 2017 en 2018.