Aanleiding
X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2019 en 2020, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2018, welke per 1 januari 2017 is vervallen als gevolg van een wetswijziging. De aangiften Vennootschapsbelasting zijn ingediend tot en met 2018.
Feiten
X is een industriële onderneming met [26 – 75] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 6 miljoen – € 15 miljoen]. Deze omzet wordt deels behaald met eigen producten waarin technologie is verwerkt die is ontwikkeld door X. X dient het verzoek in voor een deel van haar activiteiten. X heeft transacties met buitenlandse groepsvennootschappen (met een (in-)directe verbondenheid groter dan 25%) die o.a. de producten van X verkopen. X heeft geen R&D-werkzaamheden uitbesteed aan een gelieerde vennootschap. De aandelen in X worden uiteindelijk voor meer dan 25% gehouden door natuurlijke personen woonachtig in Nederland. X is entrepreneur en eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. Naast het verrichten van routinematige activiteiten met betrekking tot de productie heeft X een entrepreneursrol met als bijbehorende functies (strategische) Marketing & Sales, Corporate Excellence en Research & Development. In dat kader beschikt X over een R&D-afdeling en brengt in de jaren 2008 tot en met 2010 immateriële activa voort waarvoor S&O-verklaringen zijn verkregen met over de periode van 2007 tot en met 2010 gemiddeld [<5.000 ] toegekende en gerealiseerde S&O-uren. Bij de S&O-activiteiten zijn over die periode gemiddeld [<5] R&D- medewerkers betrokken. Daarnaast heeft X over diezelfde periode samen [€ 1 miljoen - € 5 miljoen] uitgegeven aan R&D-werkzaamheden. Voor de succesvol afgeronde S&O-projecten zijn geen patenten aangevraagd. X is voor haar specifieke marktgebied één van de wereldwijde marktleiders. Het succes laat zich ook afmeten aan een structureel hoge winstgevendheid van de onderneming. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de per activum methode.
Rechtskader
Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in artikel 34d, eerste lid, van de Wet op de Vennootschapsbelasting (Wet Vpb). Voorts zijn het besluit van 6 december 2018 (Stcrt. 2018, nr. 68661) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.
Overwegingen
1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties. De door X gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
2. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b (oud), eerste lid, van de Wet Vpb, welke voldoen aan de voorwaarden van artikel 12b (oud), tweede lid, van de Wet Vpb. Deze activa zijn voor 1 juli 2016 voortgevloeid uit werkzaamheden waarvoor S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X.
3. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op de EBIT van de kwalificerende producten waar de immateriële activa in zijn verwerkt. Gelet op de belangrijke functie van R&D voor de kwalificerende producten is het gebruik van de per-activum methode hier het meest geschikt geacht om de kwalificerende voordelen te bepalen.
4. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
5. Bij de bepaling van de voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om – in lijn met paragraaf 4.6 van het besluit van 6 december 2018 inzake de toepassing van de Innovatiebox – de per activum methode te hanteren en de fiscale kwalificerende operationele winst (de EBIT) van de kwalificerende producten als startpunt te nemen.
6. Daarbij wordt eerst een beloning in aanmerking genomen voor de in de onderneming uitgevoerde routinematige functies. Die functies betreffen productie-activiteiten, waarvoor een kosten gerelateerde beloning van [6% – 10%] in aanmerking is genomen. Deze beloning valt niet onder de Innovatiebox en wordt belast tegen het reguliere tarief.
7. De restwinst wordt gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. In de analyse naar het belang van de R&D-functie zijn de volgende factoren meegewogen. X verrichtte grote inspanningen op het gebied van R&D. Dat uit zich o.a. in de relatief aanzienlijke omvang van de voortbrengingskosten van het immaterieel activum en in mindere mate in het aantal S&O-uren. Tenslotte is er het verband tussen de technologie als bepalende factor voor de hoge winstgevendheid van de onderneming.
8. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat een gedeelte van [16% – 30%] van de resterende operationele winst door X wordt toegerekend aan artikel 12b (oud) van de Wet Vpb. De overige operationele winst is toerekenbaar aan de kernfuncties (strategische) Marketing & Sales en Corporate Excellence, en wordt belast tegen het reguliere tarief.
9. X voldoet niet aan de eisen van artikel 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari
2017. X voldoet wel aan het eisen voor toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d eerste lid, van de Wet Vpb. Daarbij wordt een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december
2016. Achtergrond van deze uitgroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b t/m 12bg en 34d van de Wet Vpb). De uitgroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen, en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [5,1 – 7] jaar. Deze uitgroei is in lijn met de ingroei zoals die in een eerdere afspraak overeen is gekomen, cf. paragraaf 10.2 van het Besluit van 6 december 2018.
Conclusie
De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst over een looptijd van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020.