rul-20210525-ibox-000003

Aanleiding

De fiscale eenheid X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2017 tot en met 2024, aansluitend op een afspraak over 2016. De aangiften Vennootschapsbelasting zijn ingediend tot en met 2019.

Feiten

X is een industriële onderneming met [76 – 150] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 11 miljoen – € 25 miljoen]. Deze omzet wordt voornamelijk behaald met eigen (gepatenteerde) producten waarin technologie is verwerkt die is ontwikkeld door X. Fiscale eenheid X dient het verzoek in voor de activiteiten van de gevoegde dochtermaatschappijen waar de ontwikkelactiviteiten plaatsvinden. De fiscale eenheid X heeft transacties met buitenlandse groepsvennootschappen (met een directe verbondenheid groter dan 25%) die o.a. de producten van X wereldwijd verkopen. X is entrepreneur en eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. X heeft een entrepreneursrol met als bijbehorende functies Sales, Productie, Corpor ate Excellence en Research & Development. In dat kader beschikt X over een R&D-afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor jaarlijks S&O-verklaringen worden verkregen met over de periode 2017 tot en met 2019 gemiddeld [5.000 – 10.000] toegekende en gerealiseerde S&O- uren per jaar. Daarbij is wel sprake van een daling in 2019. Bij de S&O-activiteiten zijn over die periode gemiddeld [11 – 20] R&D-medewerkers betrokken. Daarnaast heeft X over diezelfde periode gemiddeld jaarlijks [<€ 0,5 miljoen] uitgegeven aan R&D-werkzaamheden. De daarmee gemoeide kosten bedragen gemiddeld [<5%] van de omzet. De succesvol afgeronde S&O-projecten hebben geleid tot meerdere aangevraagde en verleende patenten. Er zijn in de periode 2017 tot met 2020 enkele patenten verleend. De patenten zien in hoofdzaak op producttechnologie. X is voor haar specifieke marktgebied een van de Europese marktleiders. Het succes laat zich ook afmeten aan het aanpassingsvermogen van de onderneming aan de steeds hogere eisen vanuit de markt m.b.t. het soort producten dat X levert. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikelen 12b t/m 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Daarnaast wordt een verzoek gedaan om toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in artikel 34d, eerste lid, van de Wet Vpb. Voorts zijn het besluit van 6 december 2018 (Stcrt. 2018, nr. 68661) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
2. De door X gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X kwalificeert als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid , van de Wet Vpb, omdat gedurende 2020 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die lager is dan € 250.000.000 en over dezelfde periode voordelen uit kwalificerende immateriële activa heeft behaald van minder dan € 37.500.
000.
4. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor jaarlijks S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X. In aanvulling daarop is sprake van aan X verleende en door haar aangevraagde octrooien.
5. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op de fiscale kwalificerende operationele winst (de EBIT), aangezien de immateriële activa worden verwerkt in alle kwalificerende producten, en een lager aggregatieniveau derhalve niet mogelijk is gebleken. Gelet op de belangrijke functie van R&D in de onderneming is deze functie aangemerkt als kernfunctie, hetgeen meebrengt dat het gebruik van de afpelmethode hier het meest geschikt is om de kwalificerende voordelen te bepalen.
6. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
7. Bij de bepaling van de voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om in lijn met par. 4.6 van het besluit van 6 december 2018 inzake de toepassing van de Innovatiebox de afpelmethode te hanteren en de EBIT van de fiscale eenheid als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
8. Deze EBIT wordt geschoond voor elementen die niet samenhangen met de kwalificerende activiteiten. Deze niet-kwalificerende activiteiten vallen niet onder de Innovatiebox en worden belast tegen het reguliere tarief.
9. De EBIT wordt gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. In de analyse naar het belang van de R&D-functie zijn de volgende factoren meegewogen. X verricht stelselmatige inspanningen op het gebied van R&D. Dat uit zich o.a. in de omvang van het aantal S&O-uren, maar ook in de aantallen medewerkers die betrokken zijn bij de R&D-activiteiten in verhouding tot de aantallen medewerkers die betrokken zijn bij de overige (kern-)functies. Voorts is sprake van unieke product technologie hetgeen blijkt uit de patent-portefeuille. Tenslotte is er verband tussen de technologie als bepalende factor voor haar positie in deze specifieke markt.
10. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat een gedeelte van [16% – 30%] van de resterende operationele winst wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. Daarbij is – gelet op de dalende tendens in gerealiseerde S&O-uren – overeengekomen om met ingang van 2020 een staffel te gaan hanteren. Voor 2020 betekent dat, dat een afslag op het aan artikel 12b van de Wet Vpb toerekenbare voordeel zal worden genomen, waardoor de voornoemde bandbreedte voor dat jaar [5% – 15%] bedraagt.
11. De overige operationele winst is toerekenbaar aan de kernfuncties Sales, Productie en Corporate Excellence, en wordt belast tegen het reguliere tarief.
12. Er is geen sprake van uitbestede R&D-werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb. Er is voorts geen sprake van gekochte immateriële activa.
13. Voor de toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d van de Wet Vpb wordt een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, en wordt een ingroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari
2017. Achtergrond van deze ingroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b t/m 12bg en 34d van de Wet Vpb). De ingroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [3,1 – 5] jaar. Deze uit- en ingroei is in lijn met hetgeen is opgenomen cf. paragraaf 10.2 van het besluit van 6 december 2018 inzake de toepassing van de Innovatiebox.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst over een looptijd van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2024 en is van overeenkomstige toepassing op de jaren 2017 tot en met 2019, waarvoor de aangiften Vennootschapsbelasting reeds zijn ingediend.