rul-20210420-ibox-000012

Aanleiding

X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2017 tot en met 2023, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2016. De aangiften Vennootschapsbelasting zijn ingediend tot en met 2018.

Feiten

X is een industriële onderneming met [76 – 150] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van gemiddeld [€ 151 miljoen – € 300 miljoen]. Deze omzet wordt voornamelijk behaald met eigen (gepatenteerde) producten waarin technologie is verwerkt die is ontwikkeld door X. Daarnaast wordt omzet behaald met een productgroep waarvoor geen patenten zijn aangevraagd. X behaalt geen omzet met transacties met een entiteit in een laagbelastende jurisdictie. X maakt onderdeel uit van een internationaal concern. X heeft een gedeelte van haar R&D- werkzaamheden uitbesteed aan een gelieerde vennootschap. Daarnaast zijn alle productieactiviteiten uitbesteed aan een buitenlandse groepsvennootschap. De aandelen in X worden voor meer dan 25% gehouden door een buitenlandse moedermaatschappij. X wordt met ingang van 2020 gevoegd in fiscale eenheid Y, doch dat heeft geen consequenties voor toepassing van de Innovatiebox. X is entrepreneur en eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. Naast het verrichten van routinematige activiteiten (m.b.t. supply) heeft X ook een entrepreneursrol met als bijbehorende functies (strategische) Marketing & Sales, Corporate Excellence en Research & Development. In dat kader beschikt X over een R&D-afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor jaarlijks WBSO-verklaringen worden verkregen met over de periode 2017 tot en met 2019 gemiddeld [10.000 – 20.000] toegekende en gerealiseerde WBSO-uren per jaar. Bij de WBSO-activiteiten zijn over die periode gemiddeld [21 – 50] R&D-medewerkers betrokken. Daarnaast heeft X over diezelfde periode gemiddeld jaarlijks [€ 1,1 miljoen – € 5 miljoen] uitgegeven aan R&D-werkzaamheden. De daarmee gemoeide kosten bedragen gemiddeld [<5%] van de omzet. De succesvol afgeronde WBSO-projecten hebben geleid tot meerdere aangevraagde en verleende patenten waarbij ongeveer eens per twee jaar een nieuw patent wordt verleend. Er zijn thans ook enkele patenten in aanvraag. De patenten worden (alleen voor wat betreft het juridisch eigendom) gehouden door de buitenlandse moedermaatschappij, die daarvoor een exclusieve licentie heeft afgegeven aan X. De patenten zien in hoofdzaak op producttechnologie en incidenteel op procestechnologie. X is voor haar specifieke marktgebied een van de wereldmarktleiders. Het succes laat zich ook afmeten aan een structureel hoge winstgevendheid van de onderneming en het feit dat X over de afgelopen jaren sterk is gegroeid. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikelen 12b t/m 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Daarnaast wordt een verzoek gedaan om toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in artikel 34d, eerste lid, van de Wet Vpb. Voorts zijn het besluit van 6 december 2018 (Stcrt. 2018, nr. 68661) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
2. De door X gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X kwalificeert niet als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2019 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die gelijk of hoger is dan € 250.000.
000.
4. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X. In aanvulling daarop is sprake van een exclusieve licentie als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, onderdeel b, van de Wet Vpb op de verleende en aangevraagde octrooien terzake van de door X met gebruikmaking van WBSO voortgebrachte immateriële activa.
5. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op de EBIT die is behaald met de kwalificerende productgroep, aangezien de immateriële activa worden verwerkt in alle kwalificerende producten binnen die productgroep, en een lager aggregatieniveau derhalve niet mogelijk is gebleken. Gelet op de belangrijke functie van R&D in de onderneming is deze functie aangemerkt als kernfunctie, hetgeen meebrengt dat het gebruik van de afpelmethode hier het meest geschikt is om de kwalificerende voordelen te bepalen.
6. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
7. Bij de bepaling van de voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om in lijn met paragraaf 4.6 van het Besluit van 6 december 2018 de afpelmethode te hanteren en de fiscale operationele winst (de EBIT) van de kwalificerende productgroep als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
8. Deze EBIT wordt geschoond voor elementen die niet samenhangen met de kwalificerende activiteiten. Deze niet-kwalificerende activiteiten vallen niet onder de Innovatiebox en worden belast tegen het reguliere tarief.
9. Daarbij wordt eerst een beloning in aanmerking genomen voor de in de onderneming uitgevoerde routinematige functies. Die functies betreffen de supply activiteiten, waarvoor een kosten gerelateerde beloning van [<5%] in aanmerking is genomen. Deze beloning valt niet onder de Innovatiebox en wordt belast tegen het reguliere tarief.
10. De restwinst wordt vervolgens gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. In de analyse naar het belang van de R&D-functie zijn de volgende factoren meegewogen. X verricht grote inspanningen op het gebied van R&D. Dat uit zich o.a. in de relatief aanzienlijke omvang van het aantal WBSO-uren, maar ook in de aantallen medewerkers die betrokken zijn bij de R&D-activiteiten in verhouding tot de aantallen medewerkers die betrokken zijn bij de overige (kern-)functies. Voorts is sprake van unieke technologie hetgeen blijkt uit de patent-portefeuille. Tenslotte is er het verband tussen de technologie als bepalende factor voor de hoge winstgevendheid en zeer sterke groei van de onderneming.
11. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat een gedeelte van [31 % – 45%] van de resterende operationele winst door X wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. De overige winst is toerekenbaar aan de kernfuncties (strategische) Marketing & Sales en Corporate Excellence, en wordt belast tegen het reguliere tarief.
12. Er is sprake van uitbestede R&D-werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb aan een buitenlandse groepsmaatschappij die kan worden aangemerkt als verbonden lichaam. Omdat de Innovatiebox op niveau van de EBIT wordt toegepast wordt de Nexuscorrectie ook op dat aggregatieniveau berekend. Dit breukdeel is voor het eerste jaar van deze afspraak en de vier boekjaren jaren voorafgaand aan het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2017, met inachtneming van artikel 34d, leden 3 en 4, van de Wet Vpb 1969, vastgesteld op [0,76 – 1]. Er is overigens geen sprake (geweest) van gekochte immateriële activa.
13. Voor de toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d van de Wet Vpb wordt een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, en wordt een ingroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari
2017. Achtergrond van deze ingroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b t/m 12bg en 34d van de Wet Vpb). De ingroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [3,1 – 5] jaar. Deze uit- en ingroei is in lijn met de ingroei zoals die in een eerdere afspraak overeen is gekomen, cf. paragraaf 10.2 van het Besluit van 6 december 2018.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst over een looptijd van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2023 en is van overeenkomstige toepassing in de jaren 2017 en 2018, waarvoor de aangiften Vennootschapsbelasting reeds zijn ingediend.