Aanleiding
De fiscale eenheid X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2023, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 31 december 2017. De aangiften Vennootschapsbelasting zijn ingediend tot en met 2018.
Feiten
X is een industriële onderneming met [151 – 300] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 151 miljoen – € 300 miljoen]. Deze omzet wordt geheel behaald met eigen (gepatenteerde) producten waarin technologie is verwerkt die is ontwikkeld door X. X behaalt geen omzet met transacties met een entiteit in een laagbelastende jurisdictie. Fiscale eenheid X dient het verzoek in voor de activiteiten van gevoegde dochtermaatschappij Y, waar de ontwikkelactiviteiten plaatsvinden. In de fiscale eenheid X worden meerdere soorten producten ontwikkeld met een verschillende mate van volwassenheid, hier aan te duiden als “mature products” en producten die nog in ontwikkeling zijn. Met ingang van 2018 wordt ook geopteerd voor de producten in ontwikkeling (die nog niet in de vorige afspraak waren begrepen). De hiermee gemoeide in te lopen historische voortbrengingskosten bedragen per ultimo 2017 [> € 200 miljoen]. X is entrepreneur en eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. X heeft een entrepreneursrol met als bijbehorende functie Corporate Excellence en Research & Development. In dat kader beschikt X over een R&D-afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor jaarlijks WBSO-verklaringen worden verkregen met over de periode 2017 tot en met 2019 gemiddeld [>50.000] toegekende en gerealiseerde WBSO-uren per jaar. Bij de WBSO- activiteiten zijn over die periode gemiddeld [> 50] R&D-medewerkers betrokken. Daarnaast heeft X over diezelfde periode gemiddeld jaarlijks [> € 10 miljoen] uitgegeven aan R&D-werkzaamheden. De daarmee gemoeide kosten bedragen gemiddeld [>15%] van de omzet. Voor de verkoop van de producten van X is gekozen voor het model van het verstrekken van licenties, en daarmee het verkopen via strategische business-to-business partnerbedrijven die verantwoordelijk zijn voor de marketingactiviteiten en het product uiteindelijk onder hun naam op de markt brengen. De divisie waar de “mature products” zijn ondergebracht wordt eind 2019 verkocht. Na deze transactie resteert een kleinere onderneming dan eerder vermeld, waar echter nog steeds het zwaartepunt op R&D zal liggen, en waarbij naar verwachting [>75%] van de medewerkers betrokken zal zijn bij R&D werkzaamheden. De succesvol afgeronde WBSO-projecten hebben geleid tot meerdere jaarlijks aangevraagde en verleende patenten. Er zijn thans ook enkele patenten in aanvraag. De patenten zien in hoofdzaak op producttechnologie en incidenteel op procestechnologie. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.
Rechtskader
Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de art. 12b t/m 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Voorts zijn het Besluit d.d. 6 december 2018 (Staatscourant 2018 nr. 68661 20 december 2018) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit d.d. 19 juni 2019 (nr. 2019/13003), par. 3 van het Besluit d.d. 9 mei 2017 (nr. 2017-1209) en de Regeling d.d. 31 december 2018 (nr. DB 2018/216528, gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Staatscourant 2019, 69810) aan de orde.
Overwegingen
1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
2. De door X gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X kwalificeert niet als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2019 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die gelijk of hoger is dan € 250.000.
000.
4. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X. In aanvulling daarop is sprake van aan X verleende en door haar aangevraagde octrooien.
5. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op de EBT, aangezien de immateriële activa worden verwerkt in alle kwalificerende producten, en een lager aggregatieniveau derhalve niet mogelijk is gebleken. Gelet op de belangrijke functie van R&D in de onderneming is deze functie aangemerkt als kernfunctie, hetgeen meebrengt dat het gebruik van de afpelmethode hier het meest geschikt is om de kwalificerende voordelen te bepalen.
6. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
7. Bij de bepaling van de voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om in lijn met paragraaf 4.6 van het Besluit van 6 december 2018 de afpelmethode te hanteren en de fiscale kwalificerende operationele winst (de EBT) van de kwalificerende producten van de fiscale eenheid als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
8. De EBT wordt gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. In de analyse naar het belang van de R&D-functie zijn de volgende factoren meegewogen. X verricht grote inspanningen op het gebied van R&D. Dat uit zich o.a. in de relatief aanzienlijke omvang van het aantal WBSO-uren, maar ook in de aantallen medewerkers die betrokken zijn bij de R&D-activiteiten in verhouding tot de aantallen medewerkers die betrokken zijn bij de overige (kern-)functies. Voorts is sprake van unieke technologie hetgeen blijkt uit de patent-portefeuille.
9. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat een gedeelte van [>60%] van de resterende operationele winst door X wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. De resterende operationele winst is toerekenbaar aan de overige kernfuncties, te weten (strategische) Marketing & Sales en Corporate Excellence ter grootte van het complement ter grootte van [<40%] wordt belast tegen het reguliere tarief.
10. Er is geen sprake van uitbestede R&D-werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb. Er is voorts geen sprake van gekochte immateriële activa.
11. Voor wat betreft de immateriële activa die samenhangen met de “mature products” wordt (tot het moment van verkoop) voor de toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d Wet Vpb een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, en wordt een ingroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari
2017. Achtergrond van deze ingroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b t/m 12bg en 34d van de Wet Vpb). De voortgebrachte kwalificerende immateriële activa met betrekking tot de producten in ontwikkeling zijn allemaal voortgebracht na 1 juli
2016. Er is hierop dus geen overgangsrecht van toepassing.
Conclusie
De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst over een looptijd van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2023 en is van overeenkomstige toepassing in het jaar 2018, waarvoor de aangifte Vennootschapsbelasting reeds is ingediend.