Aanleiding
De fiscale eenheid Y heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2019 tot en met 2023. De aangiften Vennootschapsbelasting zijn ingediend tot en met 2018.
Feiten
Fiscale eenheid Y dient het verzoek in voor de activiteiten van gevoegde dochtermaatschappij X, waar de ontwikkelactiviteiten plaatsvinden. X is een industriële onderneming met [301 – 500] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [> € 1.000 miljoen]. Deze omzet wordt voornamelijk behaald met eigen (gepatenteerde) producten waarin technologie is verwerkt die door X samen met haar buitenlandse moedermaatschappij wordt doorontwikkeld en door continue research voor de verbetering van het productieproces. X heeft het economisch eigendom van het intellectueel eigendom eind 2018 verworven voor een deel van de wereld en na overdracht is samen met de buitenlandse moedermaatschappij een cost sharing agreement aangegaan om gezamenlijk bij te dragen aan de ontwikkeling en de exploitatie van het intellectueel eigendom. Een klein gedeelte van de omzet wordt behaald met andere activiteiten waarbij X niet het intellectueel eigendom heeft. X behaalt omzet met transacties met entiteiten in laagbelastende jurisdicties, maar dat is minder dan 30% van haar totale omzet. X maakt onderdeel uit van een internationaal concern. X heeft transacties met buitenlandse groepsvennootschappen (met een (in-)directe verbondenheid groter dan 25%) die o.a. de producten van X produceren en wereldwijd verkopen. Daarnaast heeft X R&D-werkzaamheden deels uitbesteed aan gelieerde vennootschappen. De aandelen in X worden indirect voor 100% gehouden door een buitenlandse moedermaatschappij. X is samen met haar buitenlandse moedermaatschappij entrepreneur en economisch eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa ieder voor een eigen deel van de wereld. Naast het verrichten van routinematige activiteiten (m.b.t. o.a. inkoop, distributie en logistiek en IT) heeft X ook een entrepreneursrol met als bijbehorende functies (str ategische) Marketing & Sales, Corporate Excellence en Research & Development. In dat kader beschikt X over een R&D-afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor jaarlijks WBSO-verklaringen worden verkregen met in 2019 [20.000 – 50.000] gerealiseerde WBSO-uren. Bij de WBSO- activiteiten zijn in Nederland over die periode gemiddeld [> 50] R&D-medewerkers betrokken. Daarnaast heeft X over diezelfde periode gemiddeld jaarlijks [>€ 15 miljoen] uitgegeven aan R&D-werkzaamheden. De daarmee gemoeide kosten bedragen gemiddeld [<5%] van de omzet. De succesvol afgeronde WBSO-projecten hebben geleid tot meerdere aangevraagde en verleende patenten, waarbij het juridische eigendom bij de buitenlandse moedermaatschappij ligt. Er zijn thans ook patenten in aanvraag. De patenten zien in hoofdzaak op producttechnologie en incidenteel op procestechnologie. Aan X is door de juridisch eigenaar een exclusieve licentie verleend met betrekking tot de patenten. X is voor haar specifieke marktgebied de Europese marktleider. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.
Rechtskader
Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikelen 12b t/m 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Voorts zijn het besluit van 6 december 2018 (Stcrt. 2018, nr. 68661) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.
Overwegingen
1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
2. X verricht in het kader van haar operationele bedrijfsvoering een aantal transacties met entiteiten die in landen zijn gevestigd die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden, zoals genoemd in paragraaf 3 van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter. De omvang van deze transacties is beperkt tot een niet substantieel deel (geïnterpreteerd als minder dan 30%) van de omzet van X. De gevraagde zekerheid vooraf heeft voorts geen rechtstreekse betrekking op de fiscale gevolgen van specifieke transacties met deze entiteiten.
3. X kwalificeert niet als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2019 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die gelijk of hoger is dan € 250.000.
000.
4. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X. In aanvulling daarop is sprake van een aan X verleende exclusieve licentie op door haar voortgebrachte octrooien (waarvan het juridisch eigendom berust bij de moedermaatschappij) als bedoeld in artikel 12ba, lid 4, van de Wet Vpb.
5. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op de fiscale EBIT van X, aangezien de immateriële activa worden verwerkt in alle kwalificerende producten, en een lager aggregatieniveau derhalve niet mogelijk is gebleken. Gelet op de belangrijke functie van R&D in de onderneming is deze functie aangemerkt als kernfunctie, hetgeen meebrengt dat het gebruik van de afpelmethode hier het meest geschikt is om de kwalificerende voordelen te bepalen.
6. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
7. Bij de bepaling van de voordelen is derhalve het verzoek van Y gevolgd om in lijn met paragraaf 4.6 van het Besluit van 6 december 2018 de afpelmethode te hanteren en de fiscale kwalificerende operationele winst (de EBIT) van X als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
8. Deze EBIT wordt geschoond voor elementen die niet samenhangen met de kwalificerende activiteiten. Deze niet-kwalificerende activiteiten vallen niet onder de Innovatiebox.
9. Voorts wordt een beloning in aanmerking genomen voor de in de onderneming uitgevoerde routinematige functies. Die functies betreffen inkoop, distributie en logistiek, IT, waarvoor de ondersteunende functies kosten gerelateerde beloningen van [3%- 5%] in aanmerking is genomen, die worden belast tegen het reguliere tarief.
10. Tevens wordt een separate beloning in aanmerking genomen voor gekochte immateriële activa. Ook deze beloning valt niet onder de Innovatiebox en wordt belast tegen het reguliere tarief.
11. De resterende operationele winst wordt gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. In de analyse naar het belang van de R&D-functie zijn de volgende factoren meegewogen. X besteedt grote inspanningen op het gebied van R&D. Dat uit zich o.a. in de aanzienlijke omvang van het aantal WBSO-uren, maar ook in de aantallen medewerkers die betrokken zijn bij de R&D-activiteiten in verhouding tot de aantallen medewerkers die betrokken zijn bij de overige (kern-)functies.
12. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat een gedeelte van de resterende operationele winst, afhankelijk van het jaarlijks aantal toegekende en aansluitend gerealiseerde WBSO-uren, door X wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. Voor het jaar 2019 resulteert dat in een toerekening van [31 % – 45%]. De overige operationele winst ter grootte van [55% – 69%] is toerekenbaar aan de overige kernfuncties, te weten (strategische) Sales en Marketing, en Corporate Excellence, en wordt belast tegen het reguliere tarief.
13. Er is sprake van uitbestede R&D-werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb aan buitenlandse groepsmaatschappijen die kunnen worden aangemerkt als verbonden lichamen. Omdat de Innovatiebox op niveau van dochtermaatschappij X van de fiscale eenheid wordt toegepast wordt de Nexuscorrectie ook op dat aggregatieniveau berekend. Dit breukdeel is voor het eerste jaar van deze afspraak vastgesteld op [0,76 – 1]. Er is overigens sprake van gekochte immateriële activa, doch deze blijven buiten de toepassing van de Innovatiebox.
14. Gelet op het feit dat in de periode 2019 tot en met 2023 de behaalde v oordelen nog niet volledig kunnen worden toegerekend aan kwalificerende immateriële activa in verband met nog niet volledig adequate dekking middels een exclusieve licentie op zelf aangevraagde en verkregen patenten wordt hiervoor een afnemende afslag in aanmerking genomen welke uit faseert over een periode van [5,1 – 7] jaar.
Conclusie
De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst over een looptijd van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2023.