Aanleiding
X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2017 tot en met 2023, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2018, welke is vervallen als gevolg van een wetswijziging per 1 januari 2017. De aangiften Vennootschapsbelasting over de jaren 2017 en 2018 zijn reeds ingediend.
Feiten
X is een dienstverlenende onderneming met [501-1.000] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse netto-omzet van [€51 miljoen-€150 miljoen]. X heeft vaste inrichtingen in het buitenland, en maakt sinds 2020 onderdeel uit van een internationaal concern. X heeft een R&D-afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor WBSO-verklaringen worden verkregen. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.
Rechtskader
Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikelen 12b t/m 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Daarnaast wordt een verzoek gedaan om toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in artikel 34d, eerste lid, van de Wet Vpb. Voorts zijn het besluit van 6 december 2018 (Stcrt. 2018, nr. 68661) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.
Overwegingen
1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
2. X kwalificeert niet als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2017 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die gelijk of hoger is dan € 250.000.
000.
3. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X. In aanvulling daarop is sprake van programmatuur als genoemd in artikel 12ba lid 1 onderdeel b van de Wet Vpb.
4. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Bij bepaling van de voordelen is het verzoek van X gevolgd om in lijn met paragraaf 4.6 van het Besluit van 6 december 2018 de afpelmethode te hanteren en de fiscale operationele winst (de EBT) van X als startpunt nemen. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen. –Daarbij wordt eerst een beloning in aanmerking genomen voor de in de onderneming uitgevoerde routinematige functies. Deze beloning valt niet onder de Innovatiebox. –Vervolgens wordt een gedeelte van [16%-30%] van de resterende operationele winst door X toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. Deze allocatie is gebaseerd op een relatieve weging van de onderkende kernfuncties (waaronder R&D en Marketing en Sales). Daarbij is aansluiting gezocht bij de functionaliteit van X, zoals die o.a. tot uiting komt in de positie van R&D in de onderneming en de voorziene ontwikkelingen daarin, het aantal en de kwaliteit van de WBSO-FTE en de absolute en relatieve hoogte en ontwikkeling van operationele (al dan niet gekapitaliseerde) R&D-kosten. Deze winstsplitsing is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
5. Er is geen sprake van uitbestede R&D-werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb. Evenmin is sprake van gekochte immateriële activa.
6. Voor de toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d van de Wet Vpb wordt een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, en wordt een ingroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari
2017. Achtergrond van deze ingroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b t/m 12bg en 34d van de Wet Vpb). De ingroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen, en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [3,1 – 5] jaar. Deze uit- en ingroei is in lijn met de ingroei zoals die in een eerdere afspraak overeen is gekomen, cf. paragraaf 10.2 van het Besluit van 6 december 2018.
Conclusie
De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst over een looptijd van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2023, en is van overeenkomstige toepassing in de boekjaren 2017 en 2018, waarvoor de aangiften Vennootschapsbelasting reeds zijn ingediend.