rul-20210209-ibox-000003

Aanleiding

De fiscale eenheid X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2017 tot en met 2021, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2016.

Feiten

X is een industriële onderneming met [151 – 300] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 26 miljoen – € 75 miljoen]. X is een contract manufacturer, die producten maakt naar specificaties van haar opdrachtgevers. Een beperkt gedeelte van de omzet wordt echter behaald met producten die worden geproduceerd met gebruikmaking v an eigen procestechnologie van X. Het verzoek om toepassing van de Innovatiebox ziet op de voordelen die zijn behaald met deze procestechnologie. De hiermee gemoeide EBIT bedraagt in de jaren 2017 t/m 2019 jaarlijks [<20%] van de totale EBIT. De aandelen in X worden voor meer dan 25% gehouden door een buitenlandse moedermaatschappij. X is ten aanzien van haar procestechnologie entrepreneur en eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. Naast het verrichten van routinematige activiteiten (m.b.t. productie en sales) heeft X ook een entrepreneursrol met als bijbehorende functies (strategische) Marketing & Sales, Corporate Excellence en Research & Development. In dat kader beschikt X over een R&D-afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor jaarlijks WBSO-verklaringen worden verkregen met over de periode 2017 tot en met 2019 gemiddeld [< 5.000] toegekende en gerealiseerde WBSO-uren per jaar. Bij de WBSO- activiteiten zijn over die periode gemiddeld [5 – 10] R&D medewerkers betrokken. Daarnaast heeft X over diezelfde periode gemiddeld jaarlijks [€ 0,6 miljoen - € 1 miljoen] uitgegeven aan R&D-werkzaamheden. X beschikt niet over patenten. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de art. 12b t/m 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Daarnaast wordt een verzoek gedaan om toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in art. 34d lid 1 van de Wet Vpb. Voorts zijn het besluit van 6 december 2018 (Stcrt. 2018, nr. 68661) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
2. X kwalificeert als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2017 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die gelijk of minder is dan € 250.000.
000.
3. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X.
4. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op de kwalificerende fiscale EBIT, te weten dat gedeelte van de fiscale EBIT van de fiscale eenheid, dat toerekenbaar is aan de producten waarin de kwalificerende procestechnologie wordt gebruikt.
5. Gelet op de belangrijke rol van R&D in de onderneming is deze functie aangemerkt als kernfunctie, hetgeen meebrengt dat het gebruik van de afpelmethode hier het meest geschikt is om de kwalificerende voordelen te bepalen. Bij de bepaling van de voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om in lijn met par. 4.6 van het Besluit van 6 december 2018 de afpelmethode te hanteren en de fiscale kwalificerende operationele winst (de EBIT) van de fiscale eenheid als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
6. Deze EBIT wordt geschoond voor elementen die niet samenhangen met de kwalificerende activiteiten (in dit geval de opbrengst uit hoofde van niet innovatieve producten). De hiermee gemoeide voordelen bedragen [>80%] van de totale EBIT. Deze niet kwalificerende activiteiten worden belast tegen het reguliere tarief.
7. De restwinst wordt vervolgens gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. In de analyse naar het belang van de R&D-functie zijn de volgende factoren meegewogen. X besteedt aanzienlijke inspanningen op het gebied van R&D. Dat uit zich met name in de aantallen medewerkers die betrokken zijn bij de R&D- activiteiten in verhouding tot de aantallen medewerkers die betrokken zijn bij de overige (kern-)functies.
8. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat een gedeelte van [16% – 30%] van de resterende operationele winst door X wordt toegerekend aan de R&D-functie en daarmee artikel 12b van de Wet Vpb.
9. De resterende operationele winst is toerekenbaar aan de overige kernfuncties, te weten Productie, (strategische) Marketing & Sales en Corporate Excellence ter grootte van het complement ter grootte van [70% – 84%] wordt belast tegen het reguliere tarief.
10. Voor de toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d van de Wet Vpb wordt een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, en wordt een ingroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari
2017. Achtergrond van deze ingroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b t/m 12bg en 34d van de Wet Vpb). De ingroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [1 – 3] jaar.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst over een looptijd van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2021.