rul-20201222-ibox-000002

Aanleiding

De fiscale eenheid X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2018 tot en met 2024, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2017. De aangiften Vennootschapsbelasting zijn ingediend tot en met 2019.

Feiten

X is een industriële en dienstverlenende onderneming met [26 – 75] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 1 miljoen – € 5 miljoen]. Deze omzet wordt deels behaald met eigen producten waarin technologie is verwerkt die is ontwikkeld door X. Een groter gedeelte van de omzet wordt behaald met activiteiten waarbij de zelf ontwikkelde immateriële vaste activa geen rol spelen. Fiscale eenheid X dient het verzoek in voor de activiteiten van gevoegde dochtermaatschappij Y, waar de ontwikkelactiviteiten plaatsvinden. X heeft een moedermaatschappij in het buitenland. X is entrepreneur en eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. Naast het verrichten van routinematige activiteiten (m.b.t. productie/service en sales) heeft X ook een entrepreneursrol met als bijbehorende functies (strategische) Marketing & Sales, Corporate Excellence en Research & Development. In dat kader beschikt X over een R&D-afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor jaarlijks WBSO-verklaringen worden verkregen met over de periode 2017 tot en met 2019 gemiddeld [10.000 – 15.000] toegekende en gerealiseerde WBSO-uren per jaar. Bij de WBSO-activiteiten zijn over die periode gemiddeld [11-20] R&D-medewerkers betrokken. Daarnaast heeft X over diezelfde periode gemiddeld jaarlijks [€ 0,6 miljoen- € 1 miljoen] uitgegeven aan R&D-werkzaamheden. De daarmee gemoeide kosten bedragen gemiddeld [5%-10%] van de omzet. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de art. 12b t/m 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Daarnaast wordt een verzoek gedaan om toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in art. 34d lid 1 van de Wet Vpb. Voorts zijn het Besluit d.d. 6 december 2018 (Staatscourant 2018 nr. 68661 20 december 2018) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit d.d. 19 juni 2019 (nr. 2019/13003), par. 3 van het Besluit d.d. 9 mei 2017 (nr. 2017-1209) en de Regeling d.d. 31 december 2018 (nr. DB 2018/216528, gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Staatscourant 2019, 69810) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
2. De door X gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X kwalificeert als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2020 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die lager is dan € 250.000.000 en over dezelfde periode voordelen uit kwalificerende immateriële activa heeft behaald van minder dan € 37.500.
000.
4. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X.
5. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op de EBIT die is gerealiseerd met immateriële vaste activa, welke zijn voortgebracht met behulp van WBSO-projecten. Dit gebeurt op projectbasis.
6. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
7. Bij de bepaling van de voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om in lijn met par. 4.6 van het Besluit d.d. 6 december 2018 de afpelmethode te hanteren en de fiscale kwalificerende operationele winst (de EBIT) van de fiscale eenheid als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
8. Deze EBIT wordt geschoond voor elementen die niet samenhangen met de kwalificerende activiteiten. Deze niet-kwalificerende activiteiten vallen niet onder de Innovatiebox en worden belast tegen het reguliere tarief.
9. Vervolgens wordt eerst een beloning in aanmerking genomen voor de in de onderneming uitgevoerde routinematige functies. Die functies betreffen productie-activiteiten en sales- activiteiten, waarvoor respectievelijk een kostengerelateerde beloning van [ 5%-10%] en een omzet gerelateerde beloning van [2%-4%] in aanmerking worden genomen. De routinematige beloningen worden belast tegen het reguliere tarief .
10. De restwinst wordt vervolgens gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. In de analyse naar het belang van de R&D-functie zijn de volgende factoren meegewogen. X is een in haar sector toonaangevend innovatief bedrijf. De R&D-functie zorgt voor wendbaarheid van het bedrijf zowel op ten aanzien van het productieproces als ten aanzien van de innovatieve producten die worden gerealiseerd.
11. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat een gedeelte van [31% – 46%] van de resterende operationele winst door X wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. De overige resterende operationele winst ter grootte van [54% – 69%] is toerekenbaar aan de kernfuncties (strategische) Marketing & Sales, Engineering en Corporate Excellence. Dit wordt belast tegen het reguliere tarief.
12. Er is geen sprake van uitbestede R&D-werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb. Er is voorts geen sprake van gekochte immateriële activa.
13. Voor de toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d Wet Vpb wordt een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, en wordt een ingroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari
2017. Achtergrond van deze ingroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b t/m 12bg en 34d van de Wet Vpb). De ingroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [3,1 – 5] jaar. Deze uit- en ingroei is in lijn met de ingroei zoals die in een eerdere afspraak overeen is gekomen, cf. par. 10.2 van het Besluit d.d. 6 december 2018.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst over een looptijd van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2024, en is van overeenkomstige toepassing in de jaren 2018 en 2019.