rul-20201117-ibox-000016

Aanleiding

De fiscale eenheid X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2019 tot en met 2023, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2016. De aangiften Vennootschapsbelasting zijn ingediend tot en met 2018.

Feiten

X is een industriële onderneming met [151 – 300] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse totale omzet van [€ 6 miljoen – € 15 miljoen]. Deze omzet wordt deels behaald met eigen (gepatenteerde) producten waarin technologie is verwerkt die is ontwikkeld door X. Het gedeelte innovatieve omzet bedraagt jaarlijks gemiddeld ongeveer 30% van de totale omzet. Fiscale eenheid X dient het verzoek in voor alleen de kwalificerende omzet/producten. X heeft dochterondernemingen in het buitenland. De fiscale eenheid X heeft tr ansacties met deze buitenlandse groepsvennootschappen (met een (in-)directe verbondenheid groter dan 25%) die o.a. de producten van X wereldwijd verkopen. X is entrepreneur en eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. Naast het verrichten van routinematige activiteiten (m.b.t. productie) heeft X ook een entrepreneursrol met als bijbehorende functies (strategische) Marketing & Sales, Corporate Excellence en Research & Development. In dat kader beschikt X over een R&D-afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor jaarlijks WBSO-verklaringen worden verkregen met over de periode 2017 tot en met 2019 gemiddeld [<5.000] toegekende en gerealiseerde WBSO-uren per jaar. Bij de WBSO-activiteiten zijn over die periode gemiddeld [< 5] R&D-medewerkers betrokken. Daarnaast heeft X over diezelfde periode gemiddeld jaarlijks [< € 0,5 miljoen] uitgegeven aan R&D-werkzaamheden. De daarmee gemoeide kosten bedragen gemiddeld [5% - 10%] van de innovatieve omzet. De met de innovatieve producten behaalde winstmarge (fiscale EBIT/omzet) is hoog en bedraagt over de periode 2017-2019 gemiddeld [15%-20%] per jaar. De succesvol afgeronde WBSO-projecten hebben geleid tot meerdere aangevraagde en verleende patenten. Er zijn thans ook enkele patenten in aanvraag. De patenten zien in hoofdzaak op producttechnologie en incidenteel op procestechnologie. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van een combinatie van de 1- activummethode (voor de toepassing van het overgangsrecht) en de afpelmethode (voor de immateriële activa die zijn voortgebracht met ingang van 1 januari 2017). Het resultaat (EBIT) wordt verhoudingsgewijs toegerekend aan alleen de kwalificerende omzetten/producten.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de art. 12b t/m 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Daarnaast wordt een verzoek gedaan om toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in art. 34d lid 1 van de Wet Vpb. Voorts zijn het Besluit d.d. 6 december 2018 (Staatscourant 2018 nr. 68661 20 december 2018) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit d.d. 19 juni 2019 (nr. 2019/13003), par. 3 van het Besluit d.d. 9 mei 2017 (nr. 2017-1209) en de Regeling d.d. 31 december 2018 (nr. DB 2018/216528, gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Staatscourant 2019, 69810) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
2. De door X gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X kwalificeert als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2019 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die lager is dan € 250.000.000 en over dezelfde periode voordelen uit kwalificerende immateriële activa heeft behaald van minder dan € 37.500.
000.
4. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X. In aanvulling daarop is sprake van aan X verleende en door haar aangevraagde octrooien.
5. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het resultaat (EBIT) wordt verhoudingsgewijs (op basis van de omzet verhouding) toegerekend aan alleen de kwalificerende activa, een lager aggregatieniveau is niet mogelijk gebleken. Gelet op de belangrijke functie van R&D bij deze producten/activa is deze functie aangemerkt als kernfunctie, hetgeen meebrengt dat het gebruik van de afpelmethode voor de toepassing van art. 12b Wet Vpb hier het meest geschikt is om de kwalificerende voordelen te bepalen.
6. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
7. Bij de bepaling van de voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om in lijn met par. 4.6 van het Besluit d.d. 6 december 2018 de afpelmethode te hanteren en de kwalificerende fiscale operationele winst (de EBIT) van de fiscale eenheid als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
8. Daarbij wordt eerst een beloning in aanmerking genomen voor de in de onderneming uitgevoerde routinematige functies. Die functies betreffen productie activiteiten waarvoor een kosten gerelateerde beloning van [6% – 10%] in aanmerking is genomen. Deze beloning valt niet onder de Innovatiebox en wordt belast tegen het reguliere tarief.
9. De restwinst wordt vervolgens gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. In de analyse naar het belang van de R&D-functie zijn de volgende factoren meegewogen. X besteedt inspanningen op het gebied van R&D, wat jaarlijks leidt tot vernieuwingen en verbeteringen in het productportfolio. Tevens is sprake van unieke technologie hetgeen blijkt uit de patent-portefeuille. Tenslotte is er het verband tussen de technologie als bepalende factor voor de hoge winstgevendheid van de onderneming.
10. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat een gedeelte van [31% – 45%] van de resterende en kwalificerende operationele winst door X wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. De resterende operationele winst ad [55% – 69%] is toerekenbaar aan de overige kernfuncties, te weten (strategische) Marketing & Sales en Corporate Excellence. Deze winst wordt belast tegen het reguliere tarief.
11. Er is geen sprake van uitbestede R&D-werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb. Er is voorts geen sprake van gekochte immateriële activa.
12. Voor toepassing van het overgangsrecht ex artikel 34d lid 1 en lid 2 Wet Vpb wordt aangesloten bij een eerder overeengekomen per activum benadering. De omzet van de destijds (gelet op verleende patenten) als kwalificerend aangemerkte immateriële activa valt onder de werking van artikel 34d lid 1 van de Wet Vpb. De kwalificerende omzet is op artikelniveau bepaald. Hierbij geldt dat geen lineaire uitgroei plaatsvindt, doch dat wordt aangesloten bij de daadwerkelijke behaalde resultaten met de voor 1 juli 2016 gereedgekomen immateriële activa. Daarbij geldt dat voor immateriële activa welke zijn voortgebracht voor 1 januari 2017 met ingang van het boekjaar 2021 zal moeten worden voldaan aan de eisen van art 34d lid 2 Wet Vpb, dan wel de eisen van art 12b Wet Vpb (zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari 2017).

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst over een looptijd van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2023 en is van overeenkomstige toepassing in de jaren 2017 en 2018, waarvoor de aangiften Vennootschapsbelasting reeds zijn ingediend.