rul-20201103-ibox-000015

Aanleiding

De fiscale eenheid X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2017 tot en met 2023, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2017, die is vervallen als gevolg van een wetswijziging per 1 januari 2017. De aangiften Vennootschapsbelasting over 2017 en 2018 zijn reeds ingediend.

Feiten

X is een dienstverlenende onderneming met [> 1.000] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 300 miljoen – € 500 miljoen]. Het behalen van deze omzet wordt onder meer mogelijk gemaakt door het inzetten van IT-gerelateerde programmatuur waarin technologie is verwerkt die is ontwikkeld door X. Fiscale eenheid X dient het verzoek in voor alle activiteiten van de fiscale eenheid, aangezien alle gevoegde dochtermaatschappijen betrokken zijn bij de programmatuur (als ontwikkelaar, dan wel als gebruiker). X maakt onderdeel uit van een internationaal concern. De fiscale eenheid X heeft transacties met buitenlandse groepsvennootschappen (met een verbondenheid groter dan 25%). Deze dochtervennootschappen maken voor het genereren van omzet o.a. gebruik van de door X ontwikkelde IT-gerelateerde programmatuur. Tevens maken de dochtervennootschappen gebruik van de door X verleende ondersteunde overhead en business- services diensten. X besteedt geen R&D-werkzaamheden uit aan een gelieerde vennootschap. X is entrepreneur en eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. Naast het verrichten van routinematige activiteiten heeft X ook een entrepreneursrol met als bijbehorende functies (strategische) Marketing & Sales, Corporate Excellence, Operations en Research & Development. In dat kader beschikt X over een R&D-afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor jaarlijks WBSO-verklaringen worden verkregen met over de periode 2017 tot en met 2019 gemiddeld [20.000 – 50.000] toegekende en gerealiseerde WBSO-uren per jaar. Bij de WBSO-activiteiten zijn over die periode gemiddeld [> 50] R&D medewerkers betrokken. Daarnaast heeft X over diezelfde periode gemiddeld jaarlijks [€ 1,1 miljoen – € 5 miljoen] uitgegeven aan R&D-werkzaamheden. De succesvol afgeronde WBSO-projecten hebben onder meer geleid tot de ontwikkeling van schaalbare programmatuur waarmee vraag en aanbod op geautomatiseerde wijze aan elkaar wordt gekoppeld. Bij het formaliseren van de koppeling tussen vraag en aanbod is vooralsnog menselijk handelen noodzakelijk en gewenst. Deze deels geautomatiseerde verwerking van vraag en aanbod, leidt ertoe dat X met een verhoogde mate van efficiency haar activiteiten kan verrichten. X heeft geen patenten in bezit. Er zijn thans geen patenten in aanvraag. X is voor haar specifieke marktgebied een van de Nederlandse marktleiders en heeft al meermalen innovatieprijzen ontvangen. Het succes laat zich ook afmeten aan een structureel hoge winstgevendheid van de onderneming en het feit dat X over de afgelopen jaren zeer sterk is gegroeid. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de art. 12b t/m 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Daarnaast wordt een verzoek gedaan om toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in art. 34d lid 1 van de Wet Vpb. Voorts zijn het Besluit d.d. 6 december 2018 (Staatscourant 2018 nr. 68661 20 december 2018) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit d.d. 19 juni 2019 (nr. 2019/13003), par. 3 van het Besluit d.d. 9 mei 2017 (nr. 2017-1209) en de Regeling d.d. 31 december 2018 (nr. DB 2018/216528, gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Staatscourant 2019, 69810) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
2. X kwalificeert niet als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2017 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die gelijk of hoger is dan € 250.000.
000.
3. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X. In aanvulling daarop is sprake van aan X verleende en door haar aangevraagde octrooien.
4. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op de fiscale EBIT van de fiscale eenheid, aangezien de immateriële activa worden verwerkt in alle kwalificerende diensten, en een lager aggregatieniveau derhalve niet mogelijk is gebleken.
5. Gelet op de belangrijke functie van R&D in de onderneming is deze functie aangemerkt als kernfunctie, hetgeen meebrengt dat het gebruik van de afpelmethode hier het meest geschikt is om de kwalificerende voordelen te bepalen. Bij de bepaling van de voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om in lijn met par. 4.6 van het Besluit d.d. 6 december 2018 de afpelmethode te hanteren en de fiscale kwalificerende operationele winst (de EBIT) van de fiscale eenheid als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
6. Er worden in casu geen separate routinematige functies onderkend, zodat de fiscale EBIT van de fiscale eenheid wordt gehanteerd als allocatiegrondslag voor toepassing van de Innovatiebox. Deze grondslag wordt vervolgens gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties.
7. In de analyse naar het belang van de R&D functie zijn de volgende factoren meegewogen. De belangrijke rol die de ontwikkelde programmatuur binnen X inneemt, maakt dat sprake is van een kernfunctie. X besteedt aanzienlijke inspanningen op het gebied van R&D. Dat uit zich o.a. in de omvang van het aantal WBSO-uren, maar vooral in de efficiencyslag die X maakt bij het verrichten van werkzaamheden binnen haar corebusiness en de gebleken groeimogelijkheden. Het aantal medewerkers dat zich bezighoudt met R&D- werkzaamheden is, ten opzichte van het totale aantal medewerkers dat betrokken is bij de onderneming van X, hoewel in relatieve zin beperkt, aanzienlijk. Tenslotte is er het verband tussen de technologie als bepalende factor voor de hoge winstgevendheid en sterke groei van de onderneming.
8. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat een gedeelte van [16 % – 30%] van de EBIT door X wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. De resterende operationele winst is toerekenbaar aan de overige kernfuncties, te weten (strategische) Marketing & Sales, Operations en Corporate Excellence ter grootte van het complement ter grootte van [70% – 84%] wordt belast tegen het reguliere tarief.
9. Er is geen sprake van uitbestede R&D-werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb aan een buitenlandse groepsmaatschappij die kan worden aangemerkt als verbonden lichaam. Er is overigens geen sprake van gekochte immateriële activa. Omdat de Innovatiebox op niveau van de EBIT van de fiscale eenheid wordt toegepast wordt de Nexuscorrectie ook op dat aggregatieniveau berekend. Dit breukdeel is voor 2017 en de vier boekjaren jaren voorafgaand aan het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2017, met inachtneming van artikel 34d, leden 3 en 4, van de Wet Vpb 1969, vastgesteld op
1.
10. Voor de toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d Wet Vpb wordt een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, en wordt een ingroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari
2017. Achtergrond van deze ingroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b t/m 12bg en 34d van de Wet Vpb). De ingroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [1 – 3] jaar. Deze uit- en ingroei is in lijn met de ingroei zoals die in een eerdere afspraak overeen is gekomen, cf. par. 10.2 van het Besluit d.d. 6 december 2018.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst over een looptijd van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2023. De afspraak is van overeenkomstige toepassing in de jaren 2017 en 2018, waarvoor de aangiften Vennootschapsbelasting reeds zijn ingediend.